Birney struggle blues

Alfred Birney. Hij debuteerde in 1987 met Tamara’s lunapark en is schrijver van een constante stroom proza; Indisch en niet-Indisch. Vorige maand verscheen het derde deel van zijn rivieren-trilogie: Rivier de Brantas.

Door

Marjolein van Asdonck namens Moesson

briney

Foto: Frédérique Vlamings

Birney (Den Haag, 1951) is de man met de grote bek. Hij is kassar, hij is de si-Oudijck binnen het rustig voortkabbelende wereldje van de Indische literatuur, die zich tegen je keert wanneer je hem uitnodigt op een symposium. Hij maakte zich verschrikkelijk kwaad toen het boekenweekgeschenk tijdens de boekenweek in 1992 die als thema ‘’t Prachtig rijk van Insulinde’ had, naar A.F.Th. van der Heijden ging in plaats van naar een Indische auteur. En hij maakte zich in 2000 opnieuw kwaad toen het Nederlandse boekenweekgeschenk naar de Engelstalige Salman Rushdie ging. Hij weet het aan handjeklap tussen het CPNB en uitgeverij Contact die net een enorme som had geïnvesteerd in nog ongeschreven romans van Rushdie – kom op, was er nou echt geen Nederlandstalige schrijver die binnen het thema ‘Schrijven tussen twee culturen’ paste?

Zijn giftige cybercolumns bundelde hij in zijn Yournael van Cyberney. En o ja, hij neemt er en passant ook nog de Werkgroep Indisch Nederlandse Letterkunde in op de hak. Twee jaar daarvoor, in 1998, bezorgde hij een min of meer controversiële Indospectieve bloemlezing van Indische bellettrie. Controversieel omdat Birney elke keuzeverantwoording weigerde. Is dit echt dezelfde man die kwetsbaar proza als Bewegingen van heimwee schreef, als De onschuld van een vis, als Het verloren lied?

Basic is een understatement. Birney leeft als een asceet. In zijn woning geen foto’s, geen frutsels, geen herinneringen. De twee gitaren – één met nylon snaren, één met stalen snaren – een tijdelijke luxe. Onze afspraak valt in de namiddag omdat Alfred ’s nachts schrijft. Mijn meegenomen fles wijn ligt eenzaam in de koelkast.

Waarom ben je zo, dat je mensen graag afzeikt?

Ik kwam als idealist de Nederlandse literatuur binnenwandelen. De jaren tachtig. Was een hele andere tijd. Je schreef eerst gedichten, dan korte verhalen, dan publiceerde je in literaire tijdschriften en op een gegeven moment kon je debuteren en dan ging je een tijdje zitten wachten op de recensies. Er waren geen toetsenborden en geen muizen, je moest met de hand schrijven. Daarna met de schrijfmachine, Tipp-Ex, daar leerde je echt van schrijven. Ik schreef Tamara’s lunapark, en journalisten zeiden: hè wat gek, geen Indische roman. Toen kwam Indische roman nummer één, toen De onschuld van een vis en vroegen ze: waarom nu wel een Indische roman?

Ik merkte dat er een soort apartheid heerste in de receptie van mijn werk. In Nederland. Een Indische schrijver moet blijkbaar over zijn Indische achtergrond schrijven om aan de verwachtingen te voldoen. Want ik kan je recensies laten zien uit België van De Standaard en De Morgen die bij het recenseren van De onschuld van een vis – Indisch – of Sonatine voor zes vrouwen – helemaal niet Indisch – het gewoon over Birney hadden, die keken naar de literaire inhoud. En daar ging het mij ook om, ik wilde literatuur schrijven.

Ben je na bijna 25 jaar milder geworden?

Niet milder, maar gematigder. Zo van: het kan me niet zoveel schelen. Het kan me eigenlijk helemaal niks meer schelen. Ik zit 25 jaar in het vak en ik weet nu wel hoe het in elkaar zit. De boekhandel is ook een handel.

Is het makkelijk om met jou ruzie te krijgen?

Met mij ruzie te krijgen. Even kijken hoor. Zo kom ik over hè?

Je hebt zo’n reputatie van enfant terrible.

Daar kom ik ook niet van af. Luister, er zijn bepaalde dingen die ik niet kan of die ik nooit heb geleerd. Ik heb in kindertehuizen gezeten en ik had een gewelddadige vader. Ik vluchtte op mijn zevende een keer naar de politie – die stuurde me gewoon terug naar huis. Ik ben er weggehaald; mijn tweelingbroer sliep inmiddels met een mes onder z’n kussen. Die ouwe had hem zo geslagen – mijn broer had gezegd: nog één keer en ik steek je overhoop. We waren dertien. Mijn vader was helemaal gek, die liep met zijn mariniersdolk door het huis. Hij was zo mata gelap, hij was gewoon getikt. En of hij getikt is geworden door de oorlog en de Japanners, of dat ie dat al was… Daar kom je niet meer achter.

Dus thuis was het onveilig, op straat was het onveilig, want als Indisch jongetje moest ik me verdedigen tegen die enorme grote Hollandse jongens. En op school had je dat verborgen racisme, Indische kinderen kregen altijd lagere cijfers. We werden in één rij gezet, bij het raam, dan zaten we in de zon. Op het schoolplein haalden Hollandse jongens kattenkwaad uit, ik ook, maar de leraren zagen mij, want ik was bruin. Je ontwikkelt dan een bepaald gedrag. Ik moest altijd alert zijn, op school, op straat en thuis. Ik leed aan nachtmerries, ik was een overgevoelig kind.

Slaapwandelde je net als de hoofdpersoon in De onschuld van een vis?

Ja. Ik kom kassar over en lastig en grote bek en dwars, maar eigenlijk ben ik een verlegen, lieve jongen. Vanaf mijn dertiende kwam ik in een tehuis terecht. Er was een jongensvleugel en een meisjesvleugel. Ze werkten in die tijd met een zalensysteem, gebonden aan leeftijd. Maar er was geen plek en mijn broertje en ik kwamen op zaal met jongens van achttien. Die sloegen je ook gelijk. Ik sprak heel beschaafd, ik was toch een nette jongen. En daar zaten Rotterdammers en Hagenaars dus je moest ook plat praten en schelden. Ik had wel op een gegeven moment een gitaar.

Toen werd het minder moeilijk?

Ja. In die tehuizen heb ik een harde tijd gehad, daar leerde ik van me afbijten en schelden en schreeuwen en tieren. Ik was niet een van de domsten, dus ik hoefde niet altijd te vechten. Die jongens, ik lulde ze gewoon de hoek in zeg maar. Ik was wel dwars tegen de leiding omdat ze met bezopen maatregelen kwamen. Ik was opstandig, maar altijd met de tong. Ik uitte kritiek op het beleid en op de regels. Ik werd een provo.

Ja, ik was dwars, maar in die tehuizen kon ik dat zijn. Als ik iets tegen mijn vader zei, werd ik geschopt en geslagen. Maar in die tehuizen gingen ze de discussie aan totdat ze zeiden: nu moet je ophouden. En dan ging ik nog even door, en dan werd ik opgesloten in de isoleercel. Op mijn achttiende wilden ze me nergens meer hebben. Ik vocht niet – ik heb een keer een fles melk door de zaal gegooid, maar ja, toen hadden ze mijn gitaar gesloopt. Maar ik was geen vechtersbaas, ik was kritisch en daar konden ze niet tegen.

En nu kunnen ze er nog steeds niet tegen?

Het zal wel in mijn karakter zitten. Het is een kant van me, ja, vrees ik toch wel. Eerst is dat onderdrukt door mijn vader en in die tehuizen hebben ze geprobeerd het te onderdrukken door me op te sluiten en me weg te sturen. Hoe kun je van een maatschappij houden als ze je niet willen? Je ziet er niet uit zoals zij dat willen – je bent een Indo hè – je hebt je school niet afgemaakt. Je kunt geen werk vinden. Toen ik achttien was zwierf ik over straat met mijn gitaar. Ik weet niet meer hoe ik die jaren ben doorgekomen, ik heb een moeilijke tijd gehad tot mijn 25ste.

Uit je boeken begreep ik dat een van je hoofdpersonen een psychose heeft gehad.

Heb ik ook gehad. In 1973 werd ik psychotisch. Ik werd helderziend gewoon, klaar. Ik werd ergens een huis uit getrapt – huurachterstand – en kwam een oude vriend tegen. Zijn ouders waren net overleden en hij zei: kom maar in mijn huis wonen. Ken je die film van Polanski? Van die vrouw die in een huis zit en daar helemaal gek wordt? Gek van eenzaamheid en zo psychotisch als de hel? Dat heb ik meegemaakt. Ik zag geesten en daar was ik hartstikke bang voor. ’s Nachts hoorde ik geluiden en de lampen gingen aan en uit. Dat soort spookverschijnselen. Ik ga mijn bed uit, loop de huiskamer in en de radio staat aan. Dus ik doe alle lichten aan.

Ik durf niet meer te slapen. En het water liep niet meer weg, het raakte verstopt en de buren kwamen aan de deur: er is een lekkage. Ik liep bij een psychiater in die tijd en ik zei: ik word gek. Hij gaf me hele zware medicijnen. Ik was compleet buiten westen, liep als een zombie over straat en de straat, dat was heel eng, die bewóóg. Ik durfde alleen nog maar over straat samen met een vriend en ik liep zó: met mijn handen langs de muur. Het was een afschuwelijke tijd.

Toen ik was opgeknapt ging ik werken bij de Dienst voor het Stoomwezen – klinkt als de Fabeltjeskrant, niet? Daar werkten allemaal mensen met een motief. Ik heb er twee jaar gewerkt, gewoon: facturen, debiteuren, aanmaningen versturen. ’s Avonds schreef ik liedjes, ik trad ook wel eens op, ik ging laat het bed in. Een vriend kwam me iedere ochtend ophalen, maar ik versliep me telkens weer. Ik werkte ‘s avonds wel door, maar we deden maar wat we wilden. Op een gegeven moment ben ik er uitgeschopt. In die tijd had ik een b-muzikant leren kennen. Hij speelde elektrisch, ik akoestisch – zeg heb je geen zin om een muziekschool te beginnen? En toen ben ik gitaarles gaan geven. Dat was in 1977 en na een paar jaar zei hij: hé we moeten gitaarboeken gaan schrijven, dus ben ik gitaarboeken gaan schrijven. Ik kwam een leuke vriendin tegen, Christien, daarmee ben ik gaan samenwonen.

Ik kwam het tehuis uit en had een heel leven achter de rug – maar ja, dat schrijft tegenwoordig iedereen op Facebook. In 1981 maakte ik tijdens vechtsporttraining een fout met een wering en ik brak mijn ringvinger, kijk maar: hij staat scheef naar binnen. Ze hebben ‘m verkeerd gezet. Christien had een baan en ik zei: ik ga boeken schrijven. Dat wilde ik toch altijd al. Ze nam zo’n grote Olivetti voor me mee en ik met mijn ene hand in het verband, met één vinger tikken. Ik dacht: nu ga ik literatuur schrijven dus dat moet zoiets zijn als James Joyce’s Ulysses.

Ik schreef een roman en die was zo ingewikkeld, die kreeg ik van alle uitgevers terug. Als ik het manuscript nu herlees: ook ik begrijp er helemaal niets van! Ik heb het hier liggen. Daarna heb ik Tamara’s lunapark geschreven. In die tijd kon ik weer gitaarlessen geven en na een jaar of vier kon ik het Fonds voor de Letteren in.

2005 was een rampjaar. Mijn vriendin ging raar doen, werd me ontrouw, de moeder van mijn zoon werd godsdienstwaanzinnig, mijn zoon kwam steeds meer hier. Mijn baantje raakte ik kwijt en in december ging mijn vader dood. Ik dacht de hele tijd: als ik dat Jaar van de Haan nu maar door kom, dan gaat het wel.

En toen werd het 24 februari 2006. Ik was thuis en ik kreeg overal pijn, zweten, het is moeilijk uit te leggen wat ik precies voelde. Ik belde m’n broer, hij stond net op de mat in de dojo en hij hoorde aan mijn stem dat er iets mis was. Hij was er in een kwartier – ondertussen heb ik hem nog een keer gebeld. Ik lag op mijn knieën pijn te lijden en ik zei: George, ik heb een hartaanval. Op een gegeven moment weet je het. George, ik verga van de pijn, je moet me masseren. Bel 112, want ik ga hartstikke dood.

De ambulance was er binnen zeven minuten. Je bent helemaal gesloopt. Op de derde dag zeiden de verpleegsters tegen mij: u kunt uw tanden wel poetsen hoor. Dus ik kijk naar die wastafel en ik denk: dat haal ik niet. Ik was helemaal kapot.

Een hartaanval gaat bijna altijd gepaard met een burn-out. Ik kwam thuis en toen was ik pas echt ziek, want ik werd niet meer verzorgd. Geen vriendin, dies weg, maar mijn zoon kwam wel, daar moest ik voor zorgen. Michael was toen dertien, hij ging mee boodschappen doen. Van hier naar de supermarkt is misschien vijf minuten lopen, maar ik moest twee keer rusten onderweg. Even op een paaltje zitten. In september 2006 dotterden ze de andere helft van mijn hart en toen ben ik gaan fietsen. Dan krijg je ineens zuurstof binnen. Elke dag sta ik op, neem groene thee en een boterham en ik ga fietsen.

En als je zegt: ik word wakker, neem thee en stap op de fiets, dat is dan om twee uur ’s middags?

Ja, ik kom mijn winterdip uit, dus nu gaat de knop weer terug. Nu sta ik om twaalf uur op, over een maand is het elf uur en weer een maand later tien uur. In de winter heb ik zo’n moeite. Dan duik ik de nacht in. Ik speld iedereen op de mouw dat ik ’s nachts zit te schrijven maar het is gewoon een smoes.

Ik dacht dat je de nacht nodig had om te schrijven.

Maar waarom zou ik dan ‘s nachts leven als ik niet schrijf? En ik leefde al ‘s nachts voordat ik schreef.

Omdat je je wil afzonderen van de maatschappij?

Ik denk het wel.

Heeft dat met die vervreemding te maken? Dat staat toch zo mooi in je recensies: ‘vervreemding is een terugkerend element in Birney’s werk’.

Schrijven ze dat? Toen ik op kantoor ging werken, moest ik die nacht uit. Dus ik sta om zeven uur op, half acht bij de tramhalte en ik kijk om me heen: wat is dit? Die stroom mensen op hun brommers en in hun auto’s op weg naar hun werk. Niemand zegt wat tegen elkaar. Wat is dit voor een leven? Dan kom je op zo’n kantoor en dan: Goeiemorgen! Morgen! Moggûh! Mogge! En dan om tien uur: Koffie! Hebben we er niks bij? En dan gingen ze gebak halen. Wil je ook gebak? Nee joh rot op man! Hou je dan niet van gebak? En dan om half een: Pauze! Nou dan ga je naar buiten lopen over de Frederik Hendriklaan, broodje halen. Daar liep je dan.

Maar ik ging toch door met het nachtelijk leven. ‘s Nachts zat ik poëzie te schrijven en liedjes, songteksten. ‘s Nachts is het rustig. Eerste versies moet ik altijd wel ’s nachts schrijven, ja. Maar het is het allebei, wat jij zegt, afsluiten van de maatschappij, erbuiten willen staan. Ik geloof niet dat het een keuze is. Want als je het zo zegt, wek je de indruk dat ik ervoor kies. Waarom wijs je de maatschappij af? Omdat de maatschappij zegt: we hoeven jou niet. Ik worstel mijn hele leven al met de vraag van de vrije wil.

Het is een tijd lang een trend geweest om te zeggen: ‘daar kies je toch voor’. Nee! Jij bent van goede afkomst, jij hebt aardige ouders, jij kon gaan studeren, jij hebt nooit hoeven knokken voor je leven. Jij bent nooit aangesproken op je blanke uiterlijk, ze hebben jou nooit gevraagd: waar kom jij vandaan? De vraag is moeilijk te beantwoorden. Ben je snel kwaad, ben je provocatief, of reageer je op bepaalde dingen? Ik kan niet tegen gemarchandeer zoals met die boekenweek. Ik vind dat Indische Nederlanders onrecht is aangedaan in 1992. Om die dingen word ik kwaad. Ben ík dan zo’n moeilijke jongen?

Nou ja, vertel jij het maar.

Waarom moet ik m’n bek houden dan? Het valt me op dat er weinig Indisch protest meer is. Als je slim bent, ga je op een podium zitten en dan denk je alleen: ik moet zo veel mogelijk boeken verkopen. Maar dat kan ik niet. Vorig jaar november was er een symposium in Nijmegen. Ik zat er bij Wim Brands, met Eveline Stoel – een nieuwkomer – Wim Willems en Lizzy van Leeuwen. Komen ze weer met ‘de zwijgende vader’ aanzetten.

Moet ik dan als Alfred Birney daar voor de 500ste keer in meegaan? Mijn vader die zweeg nooit! Die had het elke dag over de oorlog, elke dag. Hield ie z’n smoel maar eens! En als zijn vrienden kwamen spraken ze, half Maleis, half Hollands, alleen maar daar over. Er werd helemaal niet gezwegen. Nee, Indo’s móésten hun smoel houden. Indische mensen hadden wél hun verhaal en ze hadden heel veel te vertellen.

Mijn eigen moeder – mijn Hollandse moeder – zei tegen mijn vader: ‘Ik weet het nu wel’, terwijl ze het helemaal niet wist, ‘het is geweest’. En dan komt er weer één met ‘de zwijgende vader’ aanzetten. Dan zitten er nota bene Indo’s in de zaal te applaudisseren. Hoe kun je daar als Indo voor klappen?

Wat vind je van ouder worden?

Nou, ouder worden is niet zo erg. Je gaat alleen steeds vaker naar de dokter. En vrienden ontvallen je, er zijn mensen die krijgen die verschrikkelijke ziekte. Mijn leukste vrienden zijn al niet meer hier. Ik ben bezig met de opvoeding van mijn zoon, want ik ben een late vader. Hij en zijn vrienden houden me jong en ja, wat kan ik zeggen? Het is moeilijker om een vriendinnetje te vinden. Er zijn wel vrouwen die zich aanbieden, maar die zijn honderdtwintig ofzo. Ouder worden, waarom begin je daar over?

Omdat je 60 wordt dit jaar. Wat zoeken vrouwen in een getormenteerde schrijver? Willen ze iemand redden? Vertroetelen? Kinderen van ‘m?

De moeders van mijn kinderen hebben nooit geloofd dat ik een getormenteerde schrijver ben. De moeder van mijn dochter las De onschuld van een vis en zei: ‘Dat kan niet. Was het echt zo?’ Nee, in werkelijkheid was het erger, zei ik. Hoe vond je het boek dan? ‘Ik vond het een goed boek, maar het kan niet. Is het echt zo gebeurd?’ Nee, het was veel erger. Ik heb er een roman van gemaakt. ‘Zie je wel’, zei ze. Ze vonden me helemaal geen getormenteerd schrijver.

Vind je dat zelf wel?

Nee. Misschien jij. Ik heb mezelf nooit zo beschouwd. Een boek als De onschuld van een vis schrijf je niet als je Kluun heet natuurlijk. Dat is duidelijk het boek van een getormenteerde schrijver. Niemand heeft me ooit zo genoemd.

Ben je dan een getormenteerd mens?

Ik ben bang van wel. Geplaagd door herinneringen… Dat is wel mooi: hoe ouder je wordt, hoe minder je wordt geplaagd. De nachtmerries gaan over. Hoe ouder je wordt, hoe meer je je verzoent met je verleden. Mijn vader, als ik die nu beschrijf bijvoorbeeld, dan krijgt ie toch meer gezichten. Hij kon ontzettend gezellig zijn. Hij stierf in 2005 en een paar maanden later kreeg ik een hartaanval. Een Indische vriendin, Peggy, legde gelijk het verband. Mijn zus ook: ‘Is het door pa?’ Nee, joh, ik heb gewoon teveel gerookt, zei ik dan. En ik heb zestien jaar lang aan de Utrechtsebaan gewoond. Daar word je ook niet gezonder van.

Wat heeft zijn dood met je gedaan?

Die man gaat dood. Ik krijg een hartaanval. Dan krijg je een soort van burn-out. Ik word moe. Ik denk: ik schrijf niet meer. Die roman van die rivieren, ik kan dat niet aan. Het is teveel. Te zwaar. Ik besloot om in plaats van één roman elk jaar een novelle te schrijven. En korte verhalen. Ik ben steeds compacter gaan schrijven. 250 woorden, maakt niet uit waar het over gaat. Maar op zo’n manier dat ik de fragmenten later aan elkaar kan schrijven. Ik verzamel eigenlijk fragmenten.

Wat heeft dat met je vader te maken?

O ja. Huhu. Hij ging dood. Effe denken…

Las hij je werk?

Ja, hij werd op de hoogte gehouden door kennissen uit Nederland. Dan stuurde hij weer een brief op vanuit Spanje. Eén keer schreef hij: Ik heb nog ouwe mariniersvriendjes in Nederland en die stuur ik op je af, als jij zo doorgaat met schrijven. Op een gegeven moment ben ik echt kwaad geworden. Nou is het genoeg! Ik ben achter de schrijfmachine gaan zitten en ik heb geschreven: Geachte… pa, het is allemaal de schuld van mijn moeder, van de tehuizen, van de leraren op school, de hele wereld is schuldig aan alles wat er is gebeurd. En jij, jij hebt helemaal niets gedaan. Jij bent volkomen onschuldig. Stuur die onschuldige mariniers maar naar me toe. Ik schop ze één voor één de trap af. Toen kreeg ik een brief terug van hem: ja, sorry, toen kroop ie door het stof.

De onschuld van een vis is waarschijnlijk een van mijn knapste boeken. Mijn boeken zijn wel autobiografisch, maar ik wilde er nooit over vertellen want het gaat erom hóe ik schrijf. Mijn vader ging dood en ik moest een verhaal schrijven voor Archipel, maar ik kon niet meer over hem schrijven. Ik kon niet meer boos worden.

Was hij je muze?

Ik zag mezelf altijd als een vakman. Ook een manier om mezelf in de hand te houden. Want emotionele verhalen; als je die probeert op te schrijven, dan stort je in elkaar. Maar als je probeert een roman te schrijven, moet je stijlvast zijn, perspectief, al die dingen. Het is een vak, je bent heel vakkundig bezig. Als ik een boek schrijf, dan lijd ik aan ernstige slapeloosheid. Na drie weken moet ik stoppen want dan moet ik gewoon bijkomen, want ik slaap dan niet. Er komen zoveel dingen bij me naar boven. Dingen die niet in mijn boeken komen te staan. Dus ik ben inderdaad getormenteerd. Ik wist het niet. Ik heb het nooit willen weten misschien?

Als je jezelf niet voor de gek kunt houden, kun je niet leven. Je kunt niet met alles tegelijk de confrontatie aangaan. Dan spring je van het dak af. Dat kan geen mens aan. Dat zie ik aan mijn broers en zussen. Ik schrijf nu 25 jaar. En door dat schrijven heb ik eigenlijk een soort therapie gevolgd, maar wel door het altijd te ontkennen. Want als ik tegen mezelf zou zeggen: ik ben een getormenteerd schrijver, ik heb het schrijven nodig om allerlei dingen te verwerken, dan kon ik niet meer tegen mezelf zeggen: je bent een kunstenaar. Ik heb er altijd omheen gelopen. Ik denk dat dat het is. Soms moet je jezelf in de maling nemen.

Mijn vader! Hij is mijn muze! Ik wist dat niet. En geen mooie vrouw van vroeger. Dat is makkelijk. Dat wil je. Maar niet een of andere agressieve vader. Mijn hemel, hij was het. Maar ik hou ook van die man, vond ik ook zo vervelend toen ik daar achter kwam. Een haat-liefde verhouding. Als je wordt mishandeld in je jeugd en je wordt verder niet aangeraakt… ik had een koude, kille moeder. Mijn vader heeft me tenminste wel aangeraakt. Het deed pijn, maar ik heb altijd bestaan voor mijn vader. Ik kon niet om hem heen, maar hij ook niet om mij. Daarom sloeg ie me. Ik had waarschijnlijk iets in me, in mijn ogen, waar hij niet tegen kon. Maar dat kun je als kind niet weten.

Mijn moeder heeft me wel eens verteld dat ik heel diep kon kijken. Zat ze met me op de bank in de tram als klein jongetje, en dan kon ik iemand de hele tijd aankijken. Soms was het zo erg dat een passagier opstond en ergens anders ging zitten. ‘En zo kon jij ook naar je vader kijken.’ Ik vroeg haar: maar waarom keek ik dan zo? ‘Ja’, zei ze, ‘dat moet je aan jezelf vragen.’

Juryrapport

‘Origineel onderwerp over iemand die je zelden geïnterviewd ziet. Het lezen waard en verdient een grotere groep lezers.’

Birney struggle blues

Origineel onderwerp over iemand die je zelden geïnterviewd ziet.

Goed geschreven. Waardevol, ook al lijkt het voor een klein publiek. Het staat in Moesson. Birney is schrijver. Niet wereldberoemd maar wel interessant. Het interview maakt nieuwsgierig met de eerste zin: Birney is de man met de grote bek. Het lezen waard en verdient eigenlijk een grotere groep lezers. “Was hij je muze?”…mijn hemel hij was het! Maar ik houd ook van die man, vond ik ook zo vervelend toen ik daar achter kwam”.