Dagboek van een bejaardenbroeder

Er komen steeds meer ouderen die hulp nodig hebben, en steeds minder mensen die die willen bieden. Daardoor ontstaan gevaarlijke situaties. Het nieuwe kabinet belooft daar wat aan te doen. Dat is hard nodig. Want hoe wordt uw vader of uw moeder verzorgd in het verpleeghuis? En wie wast er straks úw billen? Deel 1 van een tweeluik over mensonterende toestanden in de ouderenzorg. ‘Ik wil naar huis.’

Door

Ivo van Woerden namens HP/De Tijd

bejaardenbroeder

Ivo van Woerden, verpleegkundige en journalist Foto: Ilvy Njiokiktjien

Als ik tijdens mijn dienst de gang in loop, is het eerste geluid dat ik hoor een plof, het tweede een knal, en zie ik een houten tuinbank op de grond vallen. Ik werk deze avond in Het Kompas, een gesloten afdeling voor psychogeriatrie van verpleeghuis Pniël, dat weer onderdeel is van de Rotterdamse zorgaanbieder Zorggroep Rijnmond. “Au-au-auw,” galmt het door de donkere gang. Ik ren erheen.

Meneer Deelstra*, een dementerende bewoner gekleed in zwarte trainingsbroek en zwart T-shirt, ligt op de grond. Een andere bewoner, die nog aardig bij de pinken is, doet verslag: “Hij stond op, tilde de bank op en wilde ermee gooien. Toen viel hij zelf.

Mijn twee collega’s komen ook snel, en een derde, die op de afdeling boven ons werkt en de klap kennelijk heeft gehoord, stormt de trap af.  Meneer Deelstra heeft pijn. Hij wijst naar zijn linkerheup en zijn rechterribbenkast. We laten hem even liggen om te zien of er iets gebroken is, maar hij kan alles nog bewegen. Uiteindelijk tillen we hem met z’n vieren op en zetten hem in een stoel.

Meneer Deelstra is vaker onrustig. Hij zit graag op het tuinbankje bij de ingang van de huiskamer, of hij loopt rond op zoek naar een van zijn kinderen, voor wie hij heeft gezorgd sinds zijn vrouw hem in de steek liet voor een ander. Ook is hij door de dementie ongeremd geworden en maakt hij seksueel getinte opmerkingen, waar niet alle dames op de afdeling, het personeel incluis, van gediend zijn.

De val van meneer Deelstra is het sluitstuk van een chaotische avonddienst. Al bij mijn binnenkomst beende een anders vrij rustige mevrouw onafgebroken over de afdeling alsof haar laatste trein ieder moment zou vertrekken. Haar onrust leek over te slaan op een andere bewoonster, die met haar rolstoel dwangmatig achter het personeel aanrijdt en dingen roept als: “Doe mijn deur eens open. Waarom is mijn deur niet open?” Weer een andere mevrouw viel bijna uit haar rolstoel doordat het haar lukte om het tafelblad dat haar op haar plek moest houden eigenhandig te verwijderen. Vanavond hadden vrijwel alle bewoners heel volle inco’s (incontinentieluiers), soms zo vol dat hun kleding er nat en vies door was geworden. Bij het verschonen trof een collega de dure parelketting van de ene bewoner in de volgepoepte luier van een andere bewoner aan. Nadat een collega insuline had gespoten bij een bewoner, prikte ze per ongeluk met de naald in haar vinger. Daarvoor moet een formulier worden ingevuld, net als voor de valpartij die op het nippertje werd voorkomen en de andere waarbij dat helaas niet was gelukt.

Zelf werd ik, toen ik een toiletdeur opendeed, verrast door een wc-pot, wasbak, muur en invalidesteunen die waren volgesmeerd met ontlasting.

Allemaal zaken die in een verpleeghuis de orde van de dag zijn, maar vandaag zijn er niet genoeg mensen in dienst om ze goed op te kunnen vangen. Collega Nanda* bestempelt deze avond achteraf als een dienst zoals ze die nog nooit heeft meegemaakt. Het zit haar niet mee. Nanda is nog maar pas gediplomeerd en moet nu op stel en sprong een verantwoordelijke dienst draaien omdat er veel zieken zijn en er niemand anders kon komen. Baukelien staat haar bij, en ik, een onervaren flexwerker, ben de laatste kracht waarmee ze vanavond 31 bewoners moet voeden, verschonen, omkleden en naar bed brengen. Tot voor kort hield keukenhulp Daphne een oogje in het zeil in de huiskamers waar de bewoners wachten tot ze aan de beurt zijn. Maar zij wordt als bezuinigingsmaatregel overgeplaatst.

“Het rommelt in de zorg. Niet alleen bij ons, maar bij meerdere organisaties. Ook op de werkvloer. Ik vertel het je maar, zo-dat je je niet te veel illusies maakt,” zegt Jessica van het flexbureau van Zorggroep Rijnmond. Het is half juli en ik ben op sollicitatiegesprek. Mijn e-mail met cv en de uitleg ‘verpleegkundige, drie jaar uit de zorg geweest, wil weer beginnen en heeft werkervaring in ziekenhuizen en verpleeghuizen’ was genoeg om binnen een paar dagen langs te mogen komen op het kantoor in verpleeghuis De Burcht, gelegen in de Rotterdamse Prins Alexanderpolder.

Jessica wil een eerlijk beeld schetsen van het werk. “Ik hoop gewoon niet dat het een desillusie wordt,” zegt ze. Ze wil me aannemen als verzorgende om de gaten in het rooster in te vullen bij de tien Rotterdamse tehuizen van Zorggroep Rijnmond. Ik hoef er niet over in te zitten dat er te weinig werk is. “We kunnen 1200 dienstaanvragen per maand verwerken,” zegt Jessica. “Maar in de maand juni waren het er al 1500.

Na ongeveer een kwartier praten zegt Jessica: “Dit is een beetje een negatief gesprek, hè?” Ik reageer neutraal en vraag of er op alle tien locaties eigenlijk op dezelfde manier wordt gewerkt. “Soms krijg je een hele afdeling toebedeeld,” antwoordt ze, “maar het kan ook zijn dat je een looproute krijgt waarop staat wie jij die dag op welke tijd moet verzorgen.” Word ik in ieder geval ter plekke per bewoner geïnstrueerd? “De locaties verwachten van flexwerkers dat ze hetzelfde kunnen als iemand die er al een jaar of twee werkt. Zeker in deze vakantieperiode.” Maar ze snapt ook wel dat dat een onredelijke eis is. “Je kent het huis en de bewoners niet, dus heb je meer tijd nodig. Toch is de algemene verwachting dat je het heel snel goed doet…”

Functioneringsgesprekken heeft het flexbureau sinds de oprichting in 2008 nog nooit gevoerd. “Daar beginnen we pas in 2011 mee,” zegt Jessica. En omdat er net een scholingsronde is geweest, moet ik tot volgend jaar wachten voor ik bijgeschoold kan worden, en dat terwijl ik best een opfriscursus kan gebruiken. Ze wil weten of ik er een probleem mee heb om soms als ‘helpende’ te worden ingezet, een niveau lager dan waar ik voor ben aangenomen. “Dat betekent bijvoorbeeld dat een verzorgende kan zeggen dat jij een cliënt moet overnemen om te wassen, zodat zij de medicijnen kan gaan uitdelen.”

Ten slotte vraagt ze me om een referentie. Ze gaat even weg, terwijl ik een reeks formulieren invul. Als ze terugkomt, heeft ze een salarisindicatie. “We willen je maximaal inschalen als verzorgende in schaal 35,” zegt ze trots en wijst naar een tabel in een map. Ik ga 15 euro 20 bruto per uur verdienen.

De volgende dag hangt Jessica alweer aan de lijn: “Goedemorgen. Je referentie was goed. We willen graag met je verder.” Vijf minuten later heb ik zeven diensten afgesproken.

Keukenhulp Daphne zit met betraande wangen in de zusterpost. Jarenlang heeft ze avond aan avond voor de bewoners van Het Kompas gezorgd, maar nu zal ze voortaan worden ingezet op de plekken in het tehuis waar ze het hardst nodig is. En daar ziet ze erg tegenop. “Ik ken die bewoners niet. Ik ken de teams niet. Ik weet niet wat waar staat.”

Voor de 31 bewoners van Het Kompas betekent het dat de vrouw die hen door en door kent, nog maar sporadisch langs zal komen.

Ook met twee handen minder wordt er hetzelfde van het team verwacht: de bewoners moeten voor aanvang van de avondmaaltijd (rond vijf uur ’s middags) aan een gedekte tafel zitten, zodat ze zelf uit het rijk uitgestalde brood en beleg kunnen kiezen. “Maar daar hebben we geen tijd meer voor als we ze ook allemaal nog op tijd op bed moeten leggen,” zegt collega Rhona. Ze vertelt dat er nu in de keuken, die de huiskamers van de afdeling verbindt, druk brood wordt gesmeerd. Inderdaad staan er stapels borden met brood, verpakt in vershoudfolie met daarop de naam van de bewoner, klaar om uit te delen. Alleen de bewoners die nog maar beginnend dementerend zijn, mogen zelf kiezen. Rhona: “Niet verder vertellen hoor. Als het hoofd erachter komt, krijgen we op onze kop.”

Er wordt veel gepraat op de afdeling. In de pauzes en ook tijdens de verzorging gaat het bijvoorbeeld over wat er de vorige avond op televisie was en over naderende vakanties, maar het valt op dat er iedere dag, ongeacht de locatie, hetzelfde onderwerp terugkeert: hoe zwaar het werk is en dat het vroeger beter was.

Zo heeft collega Jitske besloten om binnenkort van de afdeling weg te gaan. Ze heeft bij de directeur geklaagd over de verslechtering van de zorg die ze nog mag verlenen. “We hebben een speciaal bad op de afdeling. Vroeger stonden de mensen daarvoor in de rij. Ze vonden het heerlijk om in bad te gaan. Nu staat het te verstoffen omdat we geen tijd meer hebben om de mensen in bad te doen.”

Collega Bianca, die tegen de zestig is, vertelt: “Vroeger kon je nog echt voor iemand zorgen. Het is zo veranderd dat ik er ziek van ben geworden. Nu ga ik toch maar door, tot ik met pensioen kan.”

In een andere instelling wordt bij een overdracht van diensten door een afdelingshoofd meegedeeld dat een collega de zorg gaat verlaten. “Omdat ze het niet eens is met de beslissingen die de overheid heeft genomen, en daar kunnen we allemaal wel inkomen.” Is het dan echt zo zwaar? Het antwoord is helaas ja. Ondanks hulpmiddelen zoals liften om mensen uit en in bed te takelen, heb ik zelf ook het gevoel dat ik elke dienst de volledige acht uur lang alleen maar bezig ben met tillen, sjouwen, duwen en trekken.

In de twee zomermaanden dat ik bij Zorggroep Rijnmond werk, word ik ingezet voor dag- en avonddiensten op acht afdelingen verdeeld over vijf tehuizen. Op sommige afdelingen wonen maar negen mensen, op andere wel dertig, afhankelijk van de woonvorm en gezondheidstoestand van de bewoners. Ik heb bij elkaar meer dan 140 bewoners gezien, variërend van lichamelijk ziek of lichtelijk in de war tot mensen die al zwaar dement zijn.

Het uiterlijk van de instellingen verschilt enorm. De Oranjehof is bijvoorbeeld gloednieuw en heeft ruime gangen en brede deuren, maar de muren zijn er kaal. En overal ligt geel of oranje linoleum op de vloer. De Koningshof is al heel oud, heeft lage plafonds en een sobere inrichting. Maar de kamers zijn veel persoonlijker ingericht. Bij de een ligt laminaat op de vloer en is het interieur strak en modern, de ander heeft tapijt en een interieur dat de sfeer ademt van De aardappeleters van Van Gogh.

De afdeling in Siloam waar ik terechtkom, heeft de uitstraling van een goedkope jeugdherberg: uitgewoond met krappe doorgangen. Bij de diensten die ik daar draai, tref ik de grootste chaos aan: onduidelijkheid over wie waar moet werken, over wie welke sleutelbos uit een kast mag halen en achterhaalde werkinstructies. Een ding hebben de instellingen gemeen: overal hangen versjes aan de muur die je gerust ironisch kan noemen, zoals“See, I will not forget you, I have carved you in the palm of my hand…”, “Het leven van ieder mens is een sprookje door Gods hand geschreven” en “Men mag geen dag verspillen.” Het verpleeghuis waar ik het vaakst word ingezet, is Pniël in de wijk Kralingen. Pniel is genoemd naar de plaats in de Bijbel waar Jakob met God worstelt (Genesis 32, vers 25). Toepasselijk, want er wordt wat af gestreden in het tehuis.

De dagdiensten vallen me het zwaarst.’s Ochtends om kwart over zeven vindt de overdracht plaats. Iemand leest hardop voor hoe het de vorige dag met de bewoners is gegaan, als dat tenminste is opgeschreven. Ook krijgen we bijzonderheden meegedeeld en passeren de namen van bewoners die al meer dan drie dagen geen ontlasting hebben gehad en in aanmerking komen voor een klysma. Na deze ‘overdracht’ moet je met z’n vijven 31 mensen uit bed halen, zes per persoon. Nooit heb ik tijd om de mappen met de achtergronden van de bewoners te lezen.

De meeste bewoners gaan één keer per week onder de douche, de overige dagen worden ze op hun kamer gewassen. Ter plekke krijg ik van een collega instructies welke tillift ik moet gebruiken en hoe de bewoner in kwestie gewoonlijk wordt gewassen (‘volledig op bed’ of ‘onderkant op bed, de rest aan de wastafel’). Soms volgt er een tip: “Pas op, ze schreeuwt en knijpt, maar dat ligt niet aan jou, dat doet ze bij iedereen.”

Kom ik op de kamer van een bewoner, dan trek ik allereerst de kast open om kleding uit te zoeken. Ook hoort er een mandje te zijn met toiletartikelen, dat door de familie moet worden aangevuld. Als het goed is, ligt de juiste luier klaar om urine en ontlasting op te vangen tot aan de toiletronde in de middag. Als ik dat heb gedaan, is het tijd om de bewoner wakker te maken door de dekens terug te slaan. Soms tref ik dan een schrikbarend grote, naar poep en pies stinkende natte plek aan.

Vrijwel iedere bewoner heeft een andere manier van benaderen nodig. Omdat ik nieuw ben en steeds ergens anders word ingezet, duurt het relatief lang voor ik de bewoners goed aanvoel en weet wat ik het beste tegen wie kan zeggen om hem of haar snel en behendig te helpen. Tijdens het wassen inspecteer ik de huid op kwetsbare, kapotte en soms beschimmelde plekken. Mocht ik die aantreffen, dan is er zalf of een verbandje nodig.

Als iemand is gewassen, gaat er een natte kam door het haar en zoek ik het kunstgebit, dat soms onder het bed is gevallen. Ten slotte wordt de bewoner naar de huiskamer gebracht voor het ontbijt en kan ik met de volgende beginnen.

Om half een is het tijd voor het middageten. Bij de ‘laatkomers’, zoals de laatst geholpen bewoners worden genoemd, staat het ontbijt dan soms nog voor de neus. Die boterhammen worden weggehaald en vervangen door een warme prak. Sommige bewoners hebben veel tijd nodig om te eten. Zo help ik mevrouw De Kloet met het wegwerken van haar ‘hete bliksem’. Mevrouw De Kloet heeft voortdurend haar ogen dicht en is niet aanspreekbaar. Als er een lepel met eten bij haar mond komt, doet ze heel soms haar lippen een klein beetje open. Na drie kwartier heb ik zowaar een half bordje eten naar binnen weten te krijgen. Dat geluk treft helaas niet alle bewoners, maar ook niet iedereen hoeft zo geholpen te worden. Het zou niet eens lukken.

Na het eten volgt de toiletronde en worden bewoners of ze willen of niet met de tillift op het toilet getakeld om zich te ontlasten. Om half drie ’s middags komt de avonddienst binnen, die vrijwel direct begint met mensen naar bed brengen. Soms gaat dat onder het motto: “Ze kunnen door hun ziekte toch maar een paar uur opzitten,” soms wordt ook gewoon toegegeven: “Anders zijn we vanavond niet op tijd klaar met iedereen naar bed brengen.” De dagdienst schrijft ondertussen de rapportages op in een elektronisch cliëntendossier.

Het lijkt voordelig om de rapportage in de computer te hebben, maar in de praktijk blijkt het moeilijk om een beeld te krijgen van de zorg die een bewoner juist op langere termijn krijgt. Bovendien is er voor mij, als flexwerker, geen eigen inlogcode. In het begin draag ik mijn rapportages dan ook over aan een collega. Later kan ik (in ieder geval in Pniël) onder de algemene inlogcode van stagiaires opschrijven wat me die dag is opgevallen. Het blijkt tijdrovend om uit te vinden hoe het systeem werkt. In verzorgingshuis Siloam moet ik weer inloggen op de naam van mijn collega om iets op te kunnen schrijven omdat de algemene inlogcode daar niet werkt.

De dagdienst is om kwart voor vier afgelopen, waarna de avonddienst met z’n drieën achterblijft. Rond vijf uur is het tijd voor de broodmaaltijd en krijgen de bewoners hun medicatie. Daarna begint de lange ronde van bewoners op bed leggen. Als het kan, worden ze eerst op het toilet gezet. Terwijl ze op de pot zitten, krijgen ze hun nachtgoed aan, want dat scheelt tijd. De luier wordt verschoond, en sommige bewoners moeten een plukpak aan, een hansop met de rits op de rug, zodat ze niet aan hun plakkerige en daardoor jeukende luier kunnen trekken. De tanden of gebitten worden gepoetst, en zo nodig worden nog wat wondjes verzorgd. Rond tien uur ’s avonds is er nog een medicatieronde, waarna de laatste bewoners naar bed worden gebracht, of in ieder geval omgekleed, zodat de nachtdienst ze gemakkelijker in bed kan leggen. Hierna wordt kort gerapporteerd en om kwart voor elf eindigt deze dienst.

Twee keer zie ik ’s middags een begeleidster die iets doet met de demente bejaarden, bijvoorbeeld naar een film kijken. Soms ook worden er ook andere activiteiten georganiseerd, zoals een zangmiddag. Tijdens al mijn diensten komt het er maar één keer van dat we zelf iets leuks met de bewoners gaan doen. Nou ja, bijna dan. Collega Richard vertelt me op een dag dat we, doordat ik voor de lunch al wat mensen heb laten plassen, zo voor liggen op het schema dat we die middag met één of twee bewoners een rondje door de tuinen van het tehuis kunnen gaan lopen. Maar als het moment daar is, blijkt de schoot van een bewoonster zo vervuild te zijn dat ze eerst verschoond moet worden, en daar gaat zoveel tijd mee heen dat de wandeling toch niet doorgaat.

Van veel collega’s hoor ik dat ze bij na een dagdienst zo moe zijn dat ze bij thuiskomst zelf direct naar bed gaan. Zelf zak ik thuis ook na iedere dienst uitgeput op de bank .Dat het werk zo zwaar is, komt niet alleen door de fysieke component. Het is ook de ziekte die je op de huid gaat zitten. Als één huilende baby tijdens een vliegreis in staat is om aan de gemoedsrust van álle passagiers te vreten, dan is het niet moeilijk om je voor te stellen dat een meneer die acht uur lang om de vijf seconden een hard ‘Haaaa!’ uitstoot een vergelijkbaar effect heeft. Het is de uitzichtloosheid van de dementen, die nooit beter worden en alleen maar achteruitgaan. Het is de schaalvergroting van niet één maar soms wel dertig van deze mensen, die het werk tot een race tegen de klok maakt. Waarbij je vanzelfsprekend ook steeds lief, aardig en begrijpend moet blijven, niet alleen tegen de bewoners, maar ook tegen de bezoekende familieleden en je collega’s.

Het personeel probeert zo flexibel mogelijk de tekorten op te vangen en er samen nog wat van te maken. Soms is er ineens een bewoner die dat ziet, en die je dan een klapzoen geeft en “Dank! Je! Wel!” uitbrengt. Dat zou genoeg moeten zijn om een hele dienst op te kunnen teren. Maar ik moet zeggen dat dat gevoel snel vervaagt bij het besef dat, als we op deze manier doorgaan, er straks niemand meer is die nog met goed fatsoen “Graag gedaan” kan terugzeggen.

De namen van bewoners en werknemers zijn om privacyredenen gefingeerd.

 

Dagboek van een bejaardenbroeder

‘Kleinschalig wonen’ en ‘zorgzwaartepakketten’ zijn de nieuwe toverformules die demente bejaarden een humane behandeling moeten garanderen. Maar wat komt er in de praktijk van terecht? Deel 2 van een tweeluik. ‘Als ze allemaal maar liggen en hun pillen hebben gehad.’

Door

Ivo van Woerden namens HP/De Tijd

Eigenlijk vind ik dit niet kunnen,” zegt de vrouw van een bewoner in de keuken terwijl ze me wijst waar het brood staat. Ik ben dolbij dat ze er is, want het scheelt me veel tijd bij het zoeken naar allerlei spullen. “Gisteren was er ook al iemand voor het eerst die niets kon vinden,” zegt ze. “Helemaal alleen, dat is toch onverantwoord.”

Vanavond werk ik in de Oranjehof, een gloednieuw gebouw in Rotterdam-Zuid. Ik draai mijn allereerste avonddienst in deze instelling voor kleinschalig wonen, een populaire woonvorm die de zorg voor demente ouderen voor alle partijen niet alleen beter maar ook leuker moet maken. Ik had me erop verheugd. Bij kleinschalig wonen begeleid je een kleine groep mensen: je kookt met ze, doet samen de was, helpt ze terloops onder de douche en brengt ze naar bed, eigenlijk zoals ze dat thuis zelf zouden doen. Omdat de groep niet zo groot is, heb je alle tijd en aandacht om ze een plezierige avond te bezorgen. En ik had gehoord dat je in de Oranjehof met z’n tweeën werkt, zodat er altijd iemand een oogje in het zeil kan houden.

Kleinschalig wonen leek een verademing na de andere tehuizen. Maar bij binnenkomst hoor ik dat ik me alleen moet zien te redden met een groep van negen zwaar demente bejaarden. Niet omdat mijn collega ziek is, nee: dit is de dagelijkse gang van zaken. Er is een lijst met wat ik op welke tijden moet doen. Tijd om de dossiers van de bewoners te lezen, heb ik niet. Ik moet ze medicijnen en avondeten geven, een aantal bewoners douchen en er zoveel mogelijk naar bed brengen voor mijn dienst erop zit. Lynne*, een tengere collega die de taal van de straat beheerst, heeft dagdienst gehad en geeft me voor ze vertrekt nog een korte instructie. “Het gaat allemaal goedkomen, schat. Je doet gewoon alsof je thuis bent en als iets niet kunt vinden, trek je gewoon alle kasten open. Als ik jou was, zou ik vroeg beginnen met de pillen op de andere afdeling, want Nel mag die zelf niet uitdelen. En dan ga je hier de tafel dekken. Je weet toch…”

Dat wist ik niet: ik moet dus ook nog op de aangrenzende afdeling medicijnen uitdelen, omdat collega Nel daar niet de juiste diploma’s voor heeft. “Reageren de bewoners wel op hun naam?” vraag ik. “Nee.” “Hoe weet ik dan wie ik welke medicijnen moet geven?” “O, ze hebben allemaal hun eigen kleding aan.” De naam van de bewoners staat in het label van hun hemd, blouse, trui of vest. Met andere woorden: eerst even in de kraag gluren voor ik iemand pillen geef.

Lynne wijst nog even een tillift op de gang aan die ik voor een van de bewoners moet gebruiken en geeft nog wat extra tips. “Die mevrouw daar moet je tussendoor veel naar het toilet brengen, anders dan denk je straks ineens: hè, sta ik nu in een hondendrol? Dan is het de poep van die mevrouw. Ze doet het echt overal.” Ik knik. “En die mevrouw daar kan erg onrustig worden. We zetten haar weleens in haar rolstoel met een riem vast, maar dat mag officieel niet omdat er geen ‘middelen en maatregelen’ zijn afgesproken.” Ze bedoelt dat de familie van die vrouw geen toestemming heeft gegeven om haar voor haar eigen veiligheid in bed of op een stoel te ‘fixeren’.

Lynne trekt een kastdeur open en wijst op een waslijst met telefoonnummers. Mocht ik de onrustige vrouw toch willen vastbinden, dan moet ik eerst bellen naar Slingendael, een andere vestiging, om toestemming te vragen aan het avondhoofd. “Je moet ook dweilen en de was doen,” zegt Lynne. “Kijk maar hoe ver je komt.” Tot slot krijg ik nog wat namen van mensen die pap eten. Sommigen lusten alleen de voorverpakte variant en anderen juist niet. Wat willen die dan? “Kijk maar wat er in de kast staat,” zegt Lynne. Ze geeft me een bos sleutels en een telefoon en vertrouwt me bij vertrek nog een allerlaatste tip toe: “Gewoon hulp vragen bij Nel op de andere afdeling. Eerlijk zeggen dat je het niet weet. Het gaat goed komen, schatje.”

‘Kleinschalig wonen’ is het toverwoord in de zorg voor dementerenden. Toenmalig staatssecretaris Jet Bussemaker trok er begin 2009 80 miljoen euro extra voor uit om te stimuleren dat instellingen al dan niet gedeeltelijk zouden overgaan op deze manier van zorgverlening. In 2005 was volgens het Trimbos-instituut 10 procent van de verpleeghuiszorg kleinschalig georganiseerd. Nu is dat al 25 procent, en in 2015 moet het een derde zijn.

Alle bewoners hebben minimaal een indicatie waaraan zorgzwaartepakket 4 is gekoppeld, wat inhoudt dat ze flink wat zorg nodig hebben. Naast een eigen ruimte hebben ze een gezamenlijke plek waar ze onder begeleiding de dag doorbrengen.

In de brief aan de Tweede Kamer waarmee Bussemaker haar subsidiebesluit verantwoordde, roemde ze de ‘rustige, huiselijke sfeer’ die de bewoners wordt geboden. In deze woonvorm zouden de dementerenden zelfstandiger zijn bij handelingen als eten, drinken en persoonlijke hygiëne, aldus de staatssecretaris, die zich baseerde op onderzoek van het Trimbosinstituut. Verder waren ze meer sociaal betrokken, waardoor de kans op vereenzaming kleiner was, en zagen de bewoners boodschappen doen, koken en tafels dekken als een goede vervanging voor de dagactiviteiten in verpleeghuizen.

Ook de familie was enthousiast, volgens Bussemakers brief; er zou meer aandacht zijn voor de achtergrond en de belevingswereld van de dementerende. En de zorgverlener ten slotte had bij deze woonvorm meer de rol van manusje van alles: het huishouden doen, helpen bij wassen en aankleden en wonden verbinden. Dat moest dan liefst wel een hoger opgeleide kracht zijn, want alleen die is in staat om al die verschillende taken te combineren.

De Oranjehof lijkt volledig op deze woonvorm te zijn ingericht, al valt het me direct op dat er geen zes tot acht, maar negen bewoners op een afdeling zitten. Een overschot dat dan weer wordt gecompenseerd door een beperking van de personele bezetting. Van Lynne hoor ik dat er aanvankelijk twee medewerkers waren op negen bewoners. Dat werd teruggebracht tot anderhalf: één medewerker moest de aandacht verdelen over twee afdelingen. Maar ook die ‘halve’ medewerker werd wegbezuinigd, zodat ik nu als nieuwbakken flexwerker helemaal in m’n uppie verantwoordelijk ben voor het welzijn van negen dementerenden.

Ik krijg gelukkig wel wat assistentie. Nel van de buurafdeling komt helpen bij bewoners die door twee mensen naar bed moeten worden gebracht. En ook het avondhoofd van Slingendael komt even poolshoogte nemen. Zij weet me te vertellen in welke volgorde ik de bewoners het beste naar bed kan brengen. En ’s avonds laat komt er een collega van weer een andere afdeling om me te helpen een meneer in bed te tillen – ondanks haar rugklachten.

Hoewel alle hulp goed bedoeld is, voel ik me schuldig dat ik het niet alleen heb gered. De avond verloopt zo chaotisch dat ik rond tien uur de wanhoop nabij ben. Daar ging dan ook wel het een en ander aan vooraf. Drie dames liepen onophoudelijk rond. Ze murmelden voor zich uit en pakten alles wat los stond vast om het even verderop een nieuw plekje te geven. Een meneer stootte iedere tien seconden ‘Ho!’ uit. De godganse avond.

Nadat ik een vrouw naar bed had gebracht en terug de huiskamer in liep, trof ik een van de drie lopende dames op haar knieën op de grond. Ze was een lamp aan het ontmantelen en friemelde met haar nagels in een stekkerdoos. Een andere vrouw stond er huilend bij en schreeuwde: “Hé jongen, je moet naar je moeder! Waarom luister je niet naar me? Ik word er zo moe van. Ik zou je wel een klap willen geven!” Het lukte me niet haar te kalmeren. Een permanent oogje in het zeil houden ging evenmin, want ik moest door. Door met de grote puzzeltocht van de juiste medicijnen geven aan de juiste bewoners op twee afdelingen, door met tafels dekken, met iedere bewoner het juiste beleg te geven, met zoeken naar een persoonlijke omgangsvorm bij alle negen bewoners, met heen en weer rennen naar Nel om te vragen waar de dweil is en hoe de wasmachine werkt.

Door, door, door. Geen tijd om zelf te eten of te drinken. En dan ook nog een telefoon die niet wil werken, wat voortdurend voor extra paniek zorgt, want zo is hulp wel erg ver weg.

Als ik om tien uur bijna aan de laatste bewoner toe ben en pijn in mijn rug heb van het hurken, staan, tillen, draaien en duwen, hoeft er nog maar iets te gebeuren of ik raak in een staat van totale onmacht. Dat ‘iets’ is een mevrouw die ik al op bed heb gelegd, maar die opeens op de gang staat te jammeren. Ik pak troostend haar hand en merk dat ik niet alleen haar huid voel. Ze heeft in haar luier gegraaid en zit onder de poep. En dus moet ze wéér onder de douche, worden aangekleed en naar bed gebracht.

Om kwart voor elf kan ik eindelijk gaan rapporteren. Een kwartier later komt de nachtdienst. Als ik over de vrouw vertel die op de grond lag, zegt ze onverschillig: “Ja, dat doet ze altijd, joh. Die ziet overal kruimeltjes en die wil ze opvegen.” En over de man die steeds ‘Ho’ roept: “Ja, dat doet hij altijd, joh, die roept de hele dag en soms de hele nacht.” Als ik zeg dat ik niet weet of iedereen goed ligt, zegt ze: “Ik loop zo wel een rondje om te kijken. Als ze allemaal maar liggen en hun pillen hebben gehad. Dit is een 24-uursbedrijf. Het gaat altijd door. Komt goed.”

Ik heb vandaag iets te vaak ‘komt goed’ gehoord. Het was bepaald niet ‘rustig en huiselijk’, we hebben niet samen gekookt of gewassen, ik had zo mogelijk nog minder tijd en aandacht per bewoner dan in de instellingen waar nog niet kleinschalig wordt gewoond. Onbegrijpelijk.

Komt dit echt nog wel goed, zoals iedereen zegt? Was dit toevallig een extra zware dienst? Ik werk nog een avond in Oranjehof. Nu op een andere afdeling, zodat ik weer geen enkele bewoner ken. Toch verloopt deze avond veel minder stressvol. Tot zeven uur heb ik namelijk hulp van Ria. Zij is er niet altijd, dus volgens collega Manuela van de aangrenzende afdeling heb ik geluk.

Manuela instrueert ons de mensen zo snel mogelijk naar bed te brengen. Voordat Ria naar huis gaat, ligt de helft van de bewoners al op bed. Sesamstraat moet nog beginnen. Nu heb ik wel meer tijd om op beide afdelingen medicijnen uit te delen en de overige vijf bewoners naar bed te brengen. Manuela doet het net zo. Tussendoor bakt ze pannenkoeken voor haar bewoners. We zijn allebei op tijd klaar. Maar een gezellige avond met mensen die genieten van het samenzijn, zit er ook op deze manier niet echt in.

Ik maak ook kennis met kleinschalig wonen in een ander tehuis, De Burcht. De afdeling bestaat uit twee helften, allebei met negen bewoners, een eigen ingang en huiskamer. De bewoners hebben allemaal een vrij ruime eigen kamer. Sommige kamers zijn huiselijk ingericht met foto’s en boeken, anderen zijn kaal en leeg. Hier is nog wel de ‘luxe’ van anderhalve medewerker op een afdeling. Maar verder zijn de uitgangspunten van het concept kleinschalig wonen hier zo ongeveer allemaal overboord gegooid. Samen de was doen? Collega Wieteke vertelt dat de was tegenwoordig, net als in de reguliere instellingen, weer wordt uitbesteed. “We stonden hier de hele avond te wassen en te strijken, daar was helemaal geen tijd voor.” Samen koken? Het eten komt elke avond met een kar en wordt uit plastic bakken opgeschept. De afdelingen worden binnenkort ook via een gang met elkaar verbonden. “Nu kunnen bewoners met loopdrang maar een klein stukje lopen,” zegt collega Lena. “Dat is straks verholpen.” Ook wordt het voor personeel zo gemakkelijker om op elkaars afdeling bij te springen.

Op De Burcht blijkt hoe kwetsbaar een kleine groep is. Lena vertelt dat er sinds kort twee nieuwe bewoners zijn: mannen die veel schreeuwen. Daardoor is de sfeer omgeslagen en zijn alle bewoners sneller van de kaart. Lena: “En als de afdelingen op elkaar worden aangesloten, kan die onrust dus ook overslaan naar de andere kant.”

Ik vertel in de andere tehuizen waar ik werk over mijn ervaringen met kleinschalig wonen. De reacties zijn unaniem: “Schandalig!” en “Onverantwoord!” Collega Margreet: “Ze kunnen daar echt geen personeel voor vinden, want je zit acht uur lang opgesloten met zwaar dementen terwijl je niet even van de afdeling af kunt om een luchtje te scheppen of je hoofd leeg te maken.”

Ze mag haar borst vast nat maken. Arie Kars, directeur van Zorggroep Rijnmond, zegt in een reactie dat het kleinschaligwonenconcept langzaam zal worden ‘uitgerold’ naar andere locaties. “Het tempo waarin dat gebeurt, alsook de vorm en de voorwaarden waaronder, wordt sterk beïnvloed door personele, financiële en infrastructurele randvoorwaarden.”

Kars legt bovendien uit hoe het mogelijk is dat het ene tehuis slechts één medewerker op negen bewoners kan inzette en het andere ‘anderhalf ’ of misschien wel twee. De ‘infrastructuur van de locatie’ heeft daar namelijk invloed op, net als de samenstelling van de bewonersgroep en het soort zorg dat ze nodig hebben.

“We zeggen weleens oneerbiedig dat je nog beter kanker kunt hebben dan dement worden,” zegt teamleidster Annabel. “Dan wordt er tenminste voor je gezorgd. Je kunt bij dementerenden niet precies zeggen wat je moet doen om iets op te lossen of er goed mee om te gaan. Bij lichamelijke aandoeningen kan dat wel. Daardoor is het duidelijk wat voor zorg geleverd moet worden en krijgen mensen met ziektes zoals kanker meer geld.”

Ik zit in het kantoortje van Annabel. Ik mag een dag met haar meelopen, omdat men mij wel ziet zitten als toekomstig teamleider van een andere afdeling. Annabel doet die erbij zolang de vacature nog open staat. Deze afdeling heeft in drie jaar tijd al vier teamleiders zien vertrekken. Nu ik met Annabel meeloopt, krijg ik meer inzicht in de ingewikkelde manier waarop de zorg is georganiseerd. Per 1 januari is in heel Nederland een nieuw bekostigingssysteem ingevoerd. Vroeger werd een instelling gefinancierd op basis van de omvang en het aantal bedden, ongeacht wie er in die bedden sliep en welke zorg er nodig was. Om de ‘cliënt’ meer centraal te stellen, heeft de overheid ‘zorgzwaartepakketten’ (zzp’s) ingevoerd, zodat er meer wordt gedacht vanuit de zorg die nodig is in plaats van die ‘toevallig’ voorhanden is. In de sector Verpleging en Verzorging wordt gewerkt met tien genummerde zzp’s. Hoe hoger het cijfer van het pakket dat iemand krijgt toegekend, hoe meer geld er beschikbaar wordt gesteld voor zijn verzorging.

Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) beoordeelt op welke zorg iemand recht heeft en geeft daarvoor een indicatie af. Daar wordt vervolgens een bepaald zzp aan gekoppeld, en daarmee een vast bedrag per dag. Bij de Zorggroep Rijnmond zijn de tien zzp’s op hun beurt gekoppeld aan vijftien verschillende ‘zorgarrangementen’. Voor dementerenden met de zorgzwaartepakketten 4, 5 en 7 zijn er vijf arrangementen, met verschillende woonvormen en verschillende mate van verzorging.

“Er had een grote opstand moeten komen toen de zorgzwaartepakketten werden ingevoerd,” zegt Annabel. “Eerst kreeg een dementerende gemiddeld een bedrag dat nu overeen zou komen met zzp 7. Maar nu wordt iedereen standaard geïndiceerd op zzp 5. En het wordt steeds moeilijker om later alsnog een hoger zzp voor een bewoner te krijgen. Daarom vind ik de invoering van dit systeem gewoon een verkapte bezuiniging.”

Gevraagd om een reactie nuanceert het CIZ dat. “Toen de zzp’s werden ingevoerd, konden we niet meteen iedereen een indicatie geven,” vertelt manager Marcel de Krosse. “Instellingen mochten zelf per bewoner aangeven in welk zorgzwaartepakket hij volgens hen hoorde. Later is dat door ons gecontroleerd en waar nodig bijgesteld.” Zo zijn mensen van een zzp 7 naar een zzp 5 gegaan. En bij een lagere herindicatie kwam minder geld beschikbaar voor hetzelfde aantal dementen.

Het terugschroeven van die zzp’s heeft direct gevolgen voor de bezetting. Annabel kreeg minder personeel. Een dagdienst wordt nu gedaan door vijf medewerkers, onder wie maar één gediplomeerde verzorgende. Op de ‘somatische afdeling’, waar niet-dementerende mensen met een lichamelijke aandoening verblijven om bijvoorbeeld te revalideren, werken er wel meer. “Daar zijn het er zes en een keukenhulp,” zegt Annabel. Vreemd genoeg worden op die somatische afdeling hogere indicaties gegeven en dus is er meer geld beschikbaar. Keukenhulp Daphne, die op een afdeling voor demente bejaarden is wegbezuinigd, zal bijvoorbeeld ook hier worden ingezet. Terwijl ze nu minder te doen heeft, omdat de bewoners bijna allemaal hun eigen brood kunnen smeren en zelf de vork in hun mond kunnen stoppen.

Annabel mag voor haar demente bejaarden maar 18 uur zorg per persoon per week inzetten, 2 uur en 34 minuten per dag. “Daar zit je zo aan,” zegt ze. “Ga maar na: wassen en aankleden, uit bed halen, helpen met eten en drinken, naar het toilet begeleiden en weer naar bed gaan.” Als de tijd niet volstaat, kan ze proberen nieuwe indicaties aan te vragen, bijvoorbeeld als bewoners achteruitgaan en meer zorg nodig hebben. “Stel dat je voor iemand een zzp 7-indicatie weet te krijgen,” zegt Annabel. “Dan mag je een half uur extra zorg inzetten. Maar ik kan natuurlijk niet iemand aannemen voor een half uur per dag. Ik heb dus een paar zzp 7-bewoners nodig voor ik een extra verzorgende op de afdeling kan inzetten.”

De vraag is vervolgens of Annabel wel iets opschiet met meer bewoners met zzp 7 op haar afdeling. “In werkelijkheid ben je daar natuurlijk geen half uur maar drie uur extra mee bezig. De druk op je medewerkers wordt daarmee alleen maar groter.” Eerder had collega Lien me ook al verteld over dit probleem. “Eerst merk je dat de zorg voor een bewoner zo zwaar is geworden is dat je het niet meer alleen af kan. Daar hoort een andere zzp bij, en dus een ander bedrag. Je moet opnieuw een indicatie aanvragen, formulieren invullen en vervolgens duurt het heel lang voor je hoort of de hogere zzp er echt komt. In de tussentijd lever je de zorg natuurlijk allang met zijn tweeën, want je laat je collega’s niet zitten.”

Omdat het geld dat binnenkomt afhankelijk is van de indicaties die bewoners krijgen en omdat die indicaties kunnen wisselen, werkt Annabel standaard met een onderbezetting. “Er is een minimum aantal medewerkers in vaste dienst, en de rest vullen we aan door het flexbureau te bellen.”

Het flexbureau is het eigen uitzendbureau van Zorggroep Rijnmond, dat de gaten probeert op te vullen in de tien Rotterdamse tehuizen die deze zorgaanbieder bestiert. Werkt die aanpak? “Niet goed,” volgens Annabel. “Ze zijn bij het flexbureau maar met z’n drieën en ze moeten alle instellingen bedienen. Ze hebben soms geen idee of er iemand beschikbaar is.”

Om dat probleem te ondervangen, heeft Annabels instelling zelf een pool gevormd van twaalf medewerkers met een contract voor een aantal uren, die voor alle afdelingen kunnen worden opgeroepen. Als er diensten moeten worden ingevuld, worden deze medewerkers eerst gebeld. Pas daarna gaat er een aanvraag naar het flexbureau. Dat scheelt ook weer geld. Annabel: “We moeten twee euro vijftig betalen per dienst die we bij het flexbureau aanvragen. Ook als ik die zelf heb geregeld, zoals laatst met jou.”

Mochten er geen poolkrachten of flexwerkers beschikbaar zijn, dan moet een extern uitzendbureau worden gebeld, maar dat is de duurste oplossing. Bovendien is Annabel er ook om andere redenen niet over te spreken. “We hebben er telkens pech mee. Eerst kregen we iemand die zo hardhandig met de bewoners omging dat we die de deur moesten wijzen. Toen kwam er iemand die een schreeuwende bewoner op de kamer opsloot; dat moeten we ook niet hebben. En een derde werd herkend als iemand die kort daarvoor in een ander huis was ontslagen wegens mishandeling.”

Valt er nog wel te werken met de bezuinigingen? “We moeten telkens weer iets bedenken om erop in te springen,” zegt Annabel. Zelf vindt ze bijvoorbeeld dat de directe zorg best zakelijker kan. “Als je net even wat geroutineerder werkt met een bewoner, win je al snel één tot twee minuten. Dan kun je nog steeds op een menselijke manier zorg verlenen, maar met de tijdswinst die je zo met dertig bewoners boekt, heb je bij elkaar een uur te pakken waarin je met iemand iets leuks kunt gaan doen.”

De zorg kan efficiënter worden aangepakt, volgens Annabel, als de verzorgers weten wat ze doen. Als voorbeeld noemt ze het gehannes met ‘inco’s’, jargon voor de veelgebruikte incontinentieluiers. “Ik zie mensen die hier al jaren werken nog steeds iedere ochtend opzoeken welke bewoner welke inco aan moet. Dat moet je inmiddels wel uit je hoofd weten, vind ik. Verder moeten ze zich weer bewust worden van wat tijd kost en wat niet. Het zit in kleine dingen: dat bijvoorbeeld voorafgaand aan een dienst alles is bijgevuld en klaargezet, zodat je niet misgrijpt.”

Collega Paul ziet niet zo een-twee-drie in dat het denken in minuten gaat werken. “We kunnen toch niet een bordje op de rolstoel van een bewoner hangen waarop staat wat we wel en niet mogen doen? Dat er bij wijze van spreken staat: ‘Kwartier om te wassen en aan te kleden’? Moet je dan na vijftien minuten de washand neerleggen? Of ze laten bijbetalen?”

Sommige collega’s denkenmee over kostenbesparingen. Nanda grijpt in als ik tijdens een avonddienst een mevrouw een inco met plakstrip, kortweg ‘plak’ genoemd, om wil doen. “Waarom pak je die nou?” vraagt ze. “Een plak is veel duurder. We moeten echt meer met inco’s zonder plakstrip gaan werken! Als je haar een netbroekje aan geeft, blijft-ie ook wel zitten.” Ze vindt ook dat half verzadigde luiers eigenlijk om moeten blijven tot ze vol zijn, al is dat zelfs voor haar op de grens. Als ik zeg dat ik zelf ook niet in een halfvolle luier zou willen zitten, valt Baukelien me bij: “Je ziet het ook aan ze, ze zitten dan een beetje ‘zo zo’.” Ze trekt er een moeilijk gezicht bij.

Op alle afdelingen wordt voortdurend geklaagd over de bezuinigingen en het personeelstekort. Temeer omdat er wel geld blijkt te zijn om de tuinen rond het verpleeghuis opnieuw aan te leggen. (Directeur Kars van Zorggroep Rijnmond zegt in een reactie dat de tuin zo verzakt was dat het gevaarlijk was voor de bewoners om er te wandelen en dat het geld voor het opknappen niet van het budget voor de verzorging af is gegaan.)

Doordat Annabel nu leiding geeft aan twee afdelingen, komt ze aan veel dingen niet meer toe. “Normaal gesproken wil ik ’s ochtends nog weleens een of twee bewoners wassen en aankleden. Als je met iemand samenwerkt bij de verzorging heb je gelijk een idee hoe ze hun werk doen. Goed materiaal voor een functioneringsgesprek.” Wat doet ze dan nu de hele dag? “Vooral veel telefoon beantwoorden en met mensen praten. Maar ik moet ook roosters maken en vergaderen.”

Wel  probeert ze regelmatig tijdens pauzes aan te schuiven om te horen wat er speelt op de afdeling. En verder organiseert ze periodiek bewonersvergaderingen waar familieleden hun zorgen en frustraties kunnen uiten. De rol van de familie wordt groter nu het personeel steeds minder tijd heeft

om voor de bewoners te zorgen. Tijdens mijn diensten zie ik echter maar weinig familie regelmatig langskomen. Annabel wordt daar ‘weleens kriegel van’. “De samenleving is verhard. Mensen klagen gemakkelijk, zeker over de zorg. Dan denk ik: en waar ben je zelf in dit geheel? Pas hadden we bijvoorbeeld voor bewoners een uitstapje georganiseerd. Geen enkel familielid meldde zich aan om mee te gaan. Het personeel kon niet van de afdeling af, en dus ging het uitje niet door. Is het zo moeilijk om één dag vrij te maken om met je familielid op stap te gaan?”

Zelf heb ik kunnen ervaren dat de gehoopte verbeteringen uitblijven, ondanks de verbouwingen van grote naar kleinere afdelingen. Er is weliswaar flink geïnvesteerd in het realiseren van nieuwe randvoorwaarden om goede zorg te kunnen leveren, maar er is permanent te weinig geschoold personeel om de zorg te kunnen uitvoeren. Nieuwe ideeën en initiatieven maken op medewerkers bijzonder weinig indruk. Ze hebben het ook allemaal al eens eerder meegemaakt: het blijft uiteindelijk toch weer een kwestie van duwen, sjouwen, tillen en trekken om na acht uur weer afgedraaid en uitgezorgd naar huis te gaan.

De namen van bewoners en werknemers zijn om privacyredenen gefingeerd.

Juryrapport

‘Wat valt er nog voor nieuws te vertellen over de beroerde ouderenzorg? Van Woerden laat zien dat het vaak nog veel erger is dan de lezer dacht.’

Dagboek van een bejaardenbroeder

In een tweeluik schetst Ivo van Woerden in HP/De Tijd de praktijk in een aantal Rotterdamse verpleeg- en verzorgingstehuizen, waar hij twee maanden ‘undercover’ heeft gewerkt – de verslaggever beschikt over een diploma verpleegkunde.

Het resultaat stemt somber. De zorg voor bejaarden, die er geestelijk en lichamelijk slecht aan toe zijn, gaat gebukt onder enorme tijdsdruk. Verplegers hebben de handen vol aan het voeden, verschonen, omkleden en naar bed brengen van de inwoners onder soms mensonterende omstandigheden. Zij zijn aan het einde van hun dienst uitgeteld van het ‘tillen, sjouwen, duwen en trekken’. Voor andere activiteiten is geen tijd.

Het kabinet wil de ouderenzorg verbeteren, maar Van Woerden maakt duidelijk dat wij daar niet al te optimistisch over mogen zijn.

Er is altijd discussie mogelijk over de vraag of het in dit geval per se noodzakelijk is om ‘undercover’ te gaan, maar de reportages maken juist indruk doordat de verslaggever gedurende een langere tijd zo dicht op de huid van zijn onderwerp heeft kunnen opereren en dat was vermoedelijk alleen dankzij zijn aanpak.

De eerste reactie op het onderwerp kan gelaten zijn; wat valt er nog voor nieuws te vertellen over de beroerde ouderenzorg? Maar Van Woerden laat eigenlijk zien dat het vaak nog veel erger is dan de lezer dacht. Hij beschrijft beeldend zijn eigen diensten, doet verslag van gesprekken met verzorgers en voegt er de nodige achtergrondinformatie aan toe. De verslaggever geeft blijk van een grote empathie met personeel en bewoners. Hij laat de vaak schokkende taferelen voor zich spreken. Zijn stukken roepen mededogen op met bewoners, bewondering voor degenen die dit zware werk willen doen en een zekere schaamte dat wij dit dulden.