De vrijheid om weerzin te wekken

De grenzen aan de vrijheid van meningsuiting moeten ruimer en duidelijker. En ja, ook holocaustontkenning moet dan worden toegestaan.

Door

Kustaw Bessems namens De Pers

De holocaust heeft nooit plaatsgevonden.

Of nou ja, het aantal vermoorde Joden wordt schromelijk overdreven. In werkelijkheid werkten Joodse leiders samen met de nazi’s om het verhaal over een genocide op te blazen en zo hun politieke agenda te verwezenlijken, onder meer de vestiging van de zionistische entiteit in het Midden-Oosten.

Voor zulke opmerkingen kunt u me aangeven bij de politie.

Het Openbaar Ministerie zou er een zaak van kunnen maken.

Ik zou kunnen worden veroordeeld, tot een celstraf van een jaar zelfs. En als ik met een groepje door het hele land toespraken van deze strekking ga houden en we delen wekelijks brochures uit over ‘De Grote Leugen die Holocaust heet’, kan dat twee jaar worden.

Nu peins ik er niet over om zoiets te doen. Het ontkennen of bagatelliseren van de holocaust is dom, kwaadwillend en – voor nogal wat mensen – kwetsend.

Toch zou het niet strafbaar moeten zijn.

En dat is het wel.

In Nederland staat niet expliciet in de wet dat holocaustontkenning en ontkenning van volkerenmoord verboden zijn. Een poging van de ChristenUnie om zo’n wet aangenomen te krijgen lijkt op niets uit te lopen. Maar geen misverstand: wie doet of de massamoord op de joden nooit heeft plaatsgevonden, kan op grond van bestaande wetten wel degelijk strafrechtelijk worden gecorrigeerd.

En dat gebeurt ook. In een recente zaak is de Arabisch Europese Liga Nederland, een radicale splinter, veroordeeld. In reactie op de Deense Mohammedcartoons had de AEL een tekening op de website gezet, waarop mannen met keppeltjes en grote neuzen lijken verzamelen omdat zij wel ‘aan de zes miljoen moeten komen’.

In begeleidende teksten en in mediaoptredens maakte de voorman van de AEL duidelijk dat hij hiermee de hypocrisie van het Westen aan de orde wilde stellen: het wordt wél geaccepteerd als de islamitische profeet belachelijk wordt gemaakt, maar níét als de holocaust het moet ontgelden.

Nu gaat die vergelijking inhoudelijk nogal mank, maar als manke vergelijkingen verboden waren, hadden de meesten van ons een strafblad. Het was van de AEL misschien geen goede bijdrage aan het maatschappelijk debat, maar het was wel een bijdrage.

Nee, zei de rechter: zelfs als je die tekening alleen maar publiceert om je punt te maken, is dat te kwetsend voor slachtoffers en hun families. De AEL kreeg een boete.

De wetgeving die zo’n vonnis mogelijk maakt, moet veranderen.

Het toestaan van holocaustontkenning is voor mij geen doel op zich. Wat van belang is, is dat de wettelijke grenzen aan de vrije meningsuiting ruimer en duidelijker worden. Maar dan zou het wel een van de consequenties zijn en dus móét de vraag worden opgelost of holocaustontkenning kan worden toegelaten. Zolang dat niet gebeurt, wordt die kwestie misbruikt om de discussie te smoren. En dat is fnuikend, temeer omdat de Tweede Kamer binnenkort naar aanleiding van het Wildersproces een belangrijk debat houdt over de wetgeving tegen beledigen, haatzaaien en discrimineren.

Laat ik iets zeggen over hoe ik op dit standpunt ben uitgekomen. De afgelopen tien jaar heb ik eerst voor Trouw en daarna voor Dagblad De Pers veel kwesties gevolgd waarin de vrijheid van meningsuiting in het gedrang kwam, hetzij door dreigementen en geweld, hetzij door overheidsingrijpen.

Ik volgde Ayaan Hirsi Ali vanaf het moment dat zij voor het eerst werd bedreigd. Ze was toen nog een weinig bekende medewerkster van het wetenschappelijk bureau van de PvdA.

Ik interviewde de schilder Rachid ben Ali, die op straat in elkaar werd geslagen omdat hij in zijn werk islam en homoseksualiteit mixte.

Ik stond op een nieuwjaarsreceptie eens een praatje te maken met toenmalig wethouder Ahmed Aboutaleb en minister Rita Verdonk – vier bodyguards om ons heen.

Ik heb gezien hoe cartoonist Gregorius Nekschot op raakte van de zenuwen omdat hem jarenlang een straf van de rechter boven het hoofd hing, nadat een radicale islamprediker met een actie op internet voor elkaar had gekregen dat het Meldpunt Discriminatie Internet aangifte tegen Nekschot deed.

Ik heb kort geleden van fotografe Sooreh Hera nog gehoord hoe zij, bang voor dreigementen en zonder vertrouwen in de staat, heeft gekozen om in de luwte te leven en – zoals zij het noemt – zichzelf als kunstenaar ‘te vernietigen’.

Ik schreef over een webmaster die werd opgepakt voor een overduidelijk grapje over Geert Wilders. En net als iedereen kreeg ik mee hoe critici van de PVV overspoeld werden met haatmail en intimidatie. Wie het heeft gehoord, kan niet vergeten hoe een geëmotioneerde Femke Halsema voor de rechtbank vertelde wat het met haar had gedaan toen een anonieme twitteraar haar had gevraagd: ‘Femke, zal je toekijken als ik je kleine dochtertje helemaal uit elkaar trek?’

Ik maakte mee hoe sommige CDA’ers ijverden voor een preventief verbod – censuur dus – van Geert Wilders’ anti-islamfilm Fitna. Ik kreeg door hoe Ernst Hirsch Ballin als minister van Justitie probeerde de wet zo te wijzigen dat belediging van religieuze symbolen en figuren strafbaar zouden worden.

Ik heb elke minuut van het Wildersproces meegemaakt en gezien hoe het ontspoorde.

En ik stond die koude ochtend in november 2004 in de Linnaeusstraat.

Er lag een laken over Theo van Gogh heen, maar het blauwe tentje stond nog niet en ik kon zien hoe een mes rechtop in zijn borst stond. Er was veel die dag om geschokt over te zijn, maar wat me het meest overweldigde – verpletterde eigenlijk – waren Van Goghs kwetsbaarheid en zijn onschuld. Hij was in zijn stukjes en soms in de persoonlijke omgang een kwelgeest geweest. Had met smaak de vreselijkste dingen geschreven over joden, christenen, de islam en een lange rij bekende Nederlanders. Maar nu hij daar zo op straat lag, werd dat, in ieder geval voor mij, ineens allemaal onvoorstelbaar triviaal.

Dat is geen algemeen geldende opvatting. De behoefte aan maatschappelijke rust is nu eenmaal groot. En wie iets zegt, schrijft, zingt of filmt dat heftige reacties uitlokt, wordt gezien als onruststoker. De verantwoordelijkheid voor die reacties wordt verplaatst naar de mensen die ze zouden hebben uitgelokt. Programmamaker Kees Schaap zei het pas nog zo, in een VARA-VPRO-documentaire over ‘tien jaar na 11 september’: ‘Theo van Gogh werd het slachtoffer van een door angst gedreven islamdebat waar niet elk mens tegen bestand was.’ Dus: de dader, Mohammed Bouyeri, was niet ‘bestand’ tegen het ‘door angst gedreven debat’ en daardoor pleegde hij de moord. Het debat was er in Schaaps redenering de oorzaak van dat Van Gogh werd afgeslacht.

Het is niks nieuws. De gerespecteerde socioloog Jacques van Doorn schreef direct na de moord al in Trouw dat woorden dodelijker kunnen zijn dan daden. Terwijl ik toch in de sterke indruk verkeerde dat ik daar in de Linnaeusstraat het bewijs van het tegenovergestelde had gezien.

Wat ik aan deze en al die andere vrije meningsuitingskwesties in het afgelopen decennium heb overgehouden is:

Daden zijn erger dan woorden.

De dader is verantwoordelijk voor de daad.

Het is essentieel dat de staat een ieder die wordt bedreigd om zijn uitingen ruimhartig beschermt. Dit gaat in Nederland te vaak te moeilijk. Of het nu de Leidse hoogleraar Afshin Ellian was of ex-moslimactivist Ehsan Jami: de beveiliging was nooit vanzelfsprekend, nooit genereus, moest elke keer weer worden bepleit of afgedwongen.

En: de staat moet in wetgeving en strafrechtelijk optreden uiterste terughoudendheid betrachten bij het inperken van de uitingsvrijheid. Hierin is nog veel te winnen.

De discussie over die wettelijke grenzen aan de vrijheid van meningsuiting kreeg met de moord op Van Gogh een nieuwe impuls. Of liever gezegd, met de reactie van toenmalig minister van Justitie Piet Hein Donner (CDA), die tegenwoordig op Binnenlandse Zaken zit. Zijn vroege bijdrage aan het debat is nog altijd een van de meest stuitende. Van Gogh was nog maar net dood toen Donner uiteraard de moord veroordeelde, maar hij stelde tegelijk voor om de slapende wet tegen godslastering weer tot leven te wekken, omdat die moslims misschien een manier kon bieden om hun onvrede te uiten.

Donner onthulde zo ongewild hoe hij moslims zag: als een soort wilden, die je maar beter iets kunt toewerpen, omdat ze anders mensen van hun fiets schieten. Een kijk op moslims die hardnekkig is gebleken. Nog na de publicatie van Geert Wilders’ anti-islamfilm Fitna noemde minister Guusje ter Horst moslims ‘volwassen’, omdat zij niet aan het rellen waren geslagen. Alsof moslims kleine kinderen zijn.

Maar het meest schokkend is dat Donner een van zijn belangrijkste taken vergat: de minister van Justitie heeft een grote verantwoordelijkheid voor het beschermen van onze grondrechten. Als iemand is vermoord omdat hij lelijke columns heeft geschreven, dient die minister het bij één boodschap te laten: een onvoorwaardelijke veroordeling van het geweld. Donner gaf daarentegen het signaal: als je mensen vermoordt, gaan wij ons best doen om rekening te houden met je gevoelens.

Donner stuitte op veel weerstand. Dat wel. En in de tien jaar die volgden, laaide het debat steeds weer op en stierf het keer op keer ook weer weg. Intussen is aan de wet niets veranderd. Donner kreeg zijn zin niet, voorvechters van meer vrijheid evenmin. We sukkelen verder. En dat zou niet moeten.

Wat hebben we voor wetten? Allereerst die tegen het gebruik van geweld of de dreiging daarmee. Dat is gelukkig vanzelfsprekend.

We hebben ook wetten tegen discriminatoir gedrag, feitelijke discriminatie dus. Denk aan het weigeren van Marokkanen bij de disco, iemand niet laten solliciteren omdat hij een buitenlandse achternaam heeft, een huis weigeren aan een homostel. Over deze wetten is geen discussie en die moeten we ook niet beginnen.

Maar dan wordt het ingewikkelder. We hebben wetten tegen aanzetten tot haat en tegen aanzetten tot discriminatie.

Wat is aanzetten tot haat? Hoe neem je dat waar? Hoe bewijs je een oorzakelijk verband tussen wat de een zegt en de haat bij anderen?

En het aanzetten tot discriminatie, moet dat illegaal zijn? Moet het verboden zijn als je óproept tot het weigeren van die Marokkanen bij de disco of vóórstelt om geen allochtonen meer aan te nemen of suggeréért om niet aan homo’s te verhuren? Zijn dat niet gewoon stomme, verkeerde ideeën, die makkelijk kunnen worden weersproken?

Idealiter zou je van deze wetten af moeten. Helemaal als je ziet hoe politici ze proberen op te rekken. Onlangs riep het CDA-Kamerlid Mirjam Sterk minister van Justitie Ivo Opstelten nog op om het radicaal-islamitische clubje Shariah4Holland te laten vervolgen voor het aanzetten tot haat. Dat organiseerde namelijk een conferentie – in Antwerpen nota bene – over de aanslagen van 11 september, getiteld ‘Tien jaar na de grote dag’. En Sterk is geen uitzondering: er is een tendens in Europa om ‘apologie’ van terrorisme te verbieden.

Zo’n oproep van een parlementariër ervaar ik als veel bedreigender dan zo’n conferentie. Dat onsmakelijke ideeën niet worden bestraft maar onbelemmerd kunnen worden geuit lijkt me juist de kracht van een vrije samenleving. Dát maakt het verschil met de denkbeelden die Shariah4Holland aanhangt.

Dit soort politiek draagt ook bij aan overspannen verwachtingen van juridische mogelijkheden. Wie hoopte dat de retoriek van Geert Wilders voor de rechter kon worden aangepakt, is bijvoorbeeld bedrogen uitgekomen. En een bijeffect is dat kritiek op zijn uitspraken nu wordt gecounterd met de opmerking dat ‘het toch mag van de rechter’. Alsof dat een inhoudelijke discussie overbodig heeft gemaakt.

Wat pleit vóór het strafbaar stellen van aanzetten tot haat is dat je wilt kunnen ingrijpen wanneer een gevaarlijke sfeer wordt gecreëerd, zonder dat iemand met zoveel woorden oproept tot geweld. Bijvoorbeeld: een extremistische imam gebruikt religieuze termen die voor zijn volgelingen een aansporing tot moord zijn, zonder dat hij dat woord in de mond neemt. Of een activist houdt een giftige speech tegen buitenlanders, midden in een wijk waar al een paar dagen onlusten tussen bevolkingsgroepen heersen, maar hij zegt niet letterlijk dat buurtbewoners naar de honkbalknuppels moeten grijpen. Of een politieke partij duidt een bevolkingsgroep aan als ongedierte of een kankergezwel.

Maar zulke zaken kunnen in ieder geval gedeeltelijk ook worden aangepakt als ‘opruiing’ of als aanzetten tot geweld met ‘voorwaardelijke opzet’. Dat laatste wil zeggen: iemand roept niet uitdrukkelijk op tot geweld, maar neemt wel willens en wetens het risico dat hij daartoe aanzet. De voordelen van een wet die verder ingrijpt, wegen niet op tegen het nadeel: een bijvangst aan uitingen die niet strafbaar zouden behoren te zijn.

Op voorzienbare termijn zou de discussie over het schrappen van de verboden op aanzetten tot discriminatie en aanzetten tot haat helaas nogal theoretisch zijn, want Nederland is aan deze strafbaarstellingen gehouden door internationale verdragen en afspraken. Het is een enorme opgave om die te veranderen.

Van twee wetsartikelen kan Nederland echter af zónder internationaal in de problemen te komen: het verbod op smadelijke godslastering – waar Donner na de moord op Van Gogh naar verwees – en het verbod op groepsbelediging. Hier zou uit voortvloeien dat holocaustontkenning veel moeilijker kan worden bestraft.

De christelijke partijen willen aan het verbod op godslastering vasthouden omdat zij het beledigen van God kwetsend voor gelovigen vinden of omdat zij God niet uit het wetboek willen. Maar schrappen is om zeker twee redenen een goed idee: daarmee wordt voorkomen dat bewindslieden als Donner het toch weer van stal kunnen halen. En er gaat een norm vanuit: de wet beschermt mensen, geen goden – de levensovertuiging van gelovigen is niet meer waard dan die van anderen.

Direct na Donners pleidooi om het nieuw leven in te blazen deed D66 een poging om het verbod op godslastering te schrappen. Maar dit artikel 147 van het wetboek van strafrecht heeft op wonderlijke wijze steeds overleefd. Destijds trokken linkse partijen – die het eigenlijk met D66 eens waren – hun steun in omdat zij bang waren dat zij een verkeerd signaal aan moslims zouden zenden.

Daarna weifelde de PvdA lang omdat zij samen met het CDA regeerde.

En nu is het de VVD die knikkende knieën krijgt, de handtekening onder het initiatief heeft weggehaald en nadrukkelijk in het midden laat of zij verwijdering van dit verbod nog wel steunt. De reden: de broodnodige steun voor het kabinet-Rutte van de streng gelovige SGP in de Eerste Kamer.

Het andere artikel dat weg kan verbiedt ‘het zich opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap’. Artikel 137c.

Ik zie niet in hoe de strafwet een rol kan hebben in het voorkomen dat we elkaar als onderdeel van een groep beledigen. Niet dat beledigen prettig is. Of wenselijk. Maar er zijn zo veel dingen in de samenleving zeer onprettig en niet verboden. Willen we wettelijk verbieden dat iemand de deur in je gezicht laat vallen als je een warenhuis in stapt? Willen we verbieden dat iemand in de tram blijft zitten terwijl een ouder iemand moet staan? Dat iemand schuttingtaal gebruikt? Of durven we elkaar aan te spreken op dat soort gedrag?

Dit soort wetten is niet slechts overbodig, maar ook schadelijk. Ze fungeren als smoes. Elkaar voor de rechter dagen, of daarmee dreigen, is een manier om niet te hoeven praten, om geen contact te maken. Een wet tegen beledigen appelleert aan een magere opvatting van burgerschap, namelijk dat het genoeg is in deze maatschappij als je je maar aan de wet houdt. En dat is niet zo. Hoe wij elkaar behandelen is voor het grootste deel niet door de wet voorgeschreven en dat zou ook verkeerd zijn. We moeten een gesprek voeren over wie we willen zijn en hoe we willen leven. En dat gesprek hebben we niet als deelnemers op hun woorden moeten passen omdat zij anders worden gebrandmerkt als racist en mogelijk vervolgd.

Nu zeggen sommigen: in een samenleving die multicultureler is geworden, moet je voorzichtiger zijn met wat je zegt. Het is eerder andersom: in een samenleving met zo’n grote verscheidenheid is een vrij publiek debat van extra belang. Over gedeelde waarden. Over de vraag hoeveel verschil we accepteren. En wélke verschillen we accepteren.

In een homogene samenleving kan er min of meer consensus zijn over wat als beledigend wordt beschouwd. Maar wat doe je wanneer de een beledigd is omdat Shiva op een prentbriefkaart is afgedrukt en de ander omdat Mohammed een tiran wordt genoemd? En wéér een ander omdat homoseksualiteit tot gruwel wordt verklaard? Wat doe je, zoals filmer Eddy Terstall het uitdrukt, wanneer de analyse van de een een belediging voor de ander is? Een wedloop in kwetsuren dreigt: wie is het diepst in de ziel geraakt en wie claimt zo de meeste ruimte in het publieke debat?

In een vrije, diverse samenleving kan geen recht bestaan om niet te worden beledigd. De vrijheid die je hebt om een religie te beleven is dezelfde vrijheid die anderen hebben om die religie te bekritiseren, belachelijk te maken en verbaal aan stukken te slaan. Het is de titel die de vrijzinnige islamhervormster Irshad Manji aan een hoofdstuk in haar laatste boek heeft gegeven: Offense is the price of diversity.

Belediging is de prijs van verscheidenheid.

Argumenteren, om begrip vragen, verzoeken of iemand rekening met je houdt: dat zouden de enige wapenen moeten zijn die je gebruikt om iemands opvattingen of manier van uiten te veranderen.

Het is, met name over religie, een paar jaar geleden mooi verwoord door de Venetië Commissie, een adviesorgaan van de Raad voor Europa, die uitlegde dat een verbod op belediging niet hoeft. De commissie schrijft: ‘Het is niet in de eerste plaats aan rechtbanken om het juiste evenwicht te vinden tussen de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting, maar aan de hele maatschappij (…) waaronder gelovigen en ongelovigen. (…) De culturele verscheidenheid van moderne samenlevingen vereist (…) pogingen om religie of overtuigingen van anderen te respecteren. Zelfbeheersing kan helpen, natuurlijk onder voorwaarde dat die niet is ingegeven door angst voor een gewelddadige reactie.’

‘Dit betekent echter niet dat democratische samenlevingen moeten worden gegijzeld door buitensporige gevoeligheden van bepaalde mensen: de vrije meningsuiting moet zich niet terugtrekken wanneer zij wordt geconfronteerd met gewelddadige reacties. De tolerantie van deze mensen – en van iedereen die zich beledigd voelt door legitiem gebruik van de vrije expressie – moet omhoog. Een democratie moet niet bang zijn voor debat, zelfs over de schokkendste of antidemocratische ideeën. In open discussie moeten deze ideeën worden weersproken en de superioriteit van democratische ideeën gedemonstreerd. (…) Overtuiging, in tegenstelling tot verboden of repressie, is de meest democratische manier om fundamentele waarden te behouden.’

Toen ik onlangs oud-minister van Justitie Ernst Hirsch Ballin (CDA) interviewde, zei hij: ‘Ik weet niet zeker of je het beledigingsartikel kunt missen.’ Maar dat lijkt mij de verkeerde reden om een strafbepaling te handhaven. Strafrecht is een heftig instrument, een uiterst middel. Je moet zo’n wet niet hebben omdat je die misschien niet kunt missen, maar omdat je zeker weet dat die nodig is.

Daarbij gaf Hirsch Ballin als belangrijkste voorbeeld: ‘Holocaustontkenning valt er ook onder. De presentatie alsof een veel kleiner aantal joden het slachtoffer zou zijn geworden, alsof er geen geïndustrialiseerde genocide was. Een verdachte zal zeggen: ik zet niet aan tot haat. Maar dat dat een waanzinnig diepe belediging is van mensen wegens hun joods zijn, daar heb ik geen twijfel over.’

En zo stuiten we op een rotsblok. De holocaust.

In Europees verband heeft Nederland alleen afgesproken dat holocaustontkenning moet worden aangepakt voorzover deze ‘het geweld of de haat tegen een dergelijke groep of een lid van een dergelijke groep dreigt aan te wakkeren’. Maar Nederland gaat dus verder.

Dat dat niet hoeft en ook niet wenselijk is, is nauwelijks bespreekbaar. De laatste keer dat een politieke partij probeerde dit onderwerp verder te brengen was het de VVD, ruim twee jaar geleden. Mark Rutte en Kamerlid Atzo Nicolaï presenteerden een discussiestuk met verschillende scenario’s om het aantal wetten terug te brengen. Maar toen kwamen de tv-camera’s. En die hadden maar één vraag voor Rutte: betekende dit dat ook het ontkennen van de holocaust voortaan zou mogen? Hij gebruikte er wat meer woorden voor, maar het kwam erop neer dat hij een eerlijk antwoord gaf: ja.

Dus dat was het nieuws: Rutte wil holocaustontkenning toestaan. Hij had dit initiatief twee weken vóór de Europese verkiezingen genomen en de concurrentie sprong er bovenop. Ik zat in het zaaltje op het ministerie van Algemene Zaken waar toenmalig premier en CDA-leider Jan Peter Balkenende zijn wekelijkse persconferentie gebruikte om Rutte de oren te wassen: Balkenende wist van slachtoffers en nabestaanden hoe diep de pijn was die de holocaust had veroorzaakt en hij begreep er niets van dat Rutte met zo’n voorstel kwam.

Mijn maag keerde om. Ik geloof niet dat ik de holocaust ooit zo voor platte politieke doeleinden gebruikt heb zien worden als Balkenende daar voor mijn ogen deed.

Binnen de VVD werd Ruttes actie als een campagneblunder gezien. Hij werd onder grote druk gezet om terug te krabbelen. Joodse VVD’ers als Uri Rosenthal werden ingezet om de banden met ‘vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap’ te herstellen. Daarna zweeg Rutte en hij had het er nooit meer over. Dat gold grosso modo ook voor andere partijen, al schijnen sommige nu aan nieuwe initiatieven te werken.

Daarom is holocaustontkenning in deze discussie cruciaal. Het legaliseren daarvan is kennelijk zo’n taboe dat het een open debat over de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting onmogelijk maakt.

Moet holocaustontkenning dan alleen worden toegestaan, omdat dat een consequentie is van de noodzakelijke versoepeling van regels? Is het alleen collateral damage?

Nee.

Er is ook een duidelijke principiële reden. Zoals mensenrechtendeskundigen Jacob McHangama en Aaron Rhodes het eens scherp stelden in de Wall Street Journal: dat je mensen veroordeelt omdat zij met slechte motieven een onjuiste opvatting over de geschiedenis geven, ‘is een stap in de richting van een totalitaire staat’.

Ze schrijven: ‘Ongetwijfeld zouden een Noord-Koreaanse historicus die de mythen rond de ‘Grote Leider’ ter discussie stelt of een Iraanse historicus die het verraad aan de islamitische revolutie vastlegt te maken krijgen met ernstige consequenties. Met vage wetten tegen de discussie over internationale misdaden, geven westerse democratieën legitimiteit aan de totalitaire praktijken van dictaturen.’

En ik geloof dat er een nog diepere reden is waarom het verkeerd is om ‘revisionisten’ het zwijgen op te leggen met het wetboek in de hand. Want wat is nu eigenlijk de boodschap die je afgeeft wanneer je dwang toepast om mensen een historische werkelijkheid te laten accepteren? Zijn wij zo onzeker over die werkelijkheid?

Zijn de overlevenden niet genoeg? De getuigen? De plekken die aan de holocaust herinneren? De archieven, de gebouwen?

Geef je de ontkenners niet juist een argument? ‘Ha! Ze zijn zo bang dat wij het échte verhaal onthullen dat ze ons de mond moeten snoeren! We mogen alle bewijzen die wij hebben niet eens laten zien!’

Is die wet niet een ongelofelijk zwaktebod? Want we bestraffen ontkenning maar laten tegelijk onderwijs over de holocaust versloffen en herdenkingen verwateren. Lessen en ceremonies worden veralgemeniseerd en geactualiseerd vanuit de misvatting dat nieuwe generaties niet in staat zijn zich te verdiepen in iets van lang geleden en in te voelen wat de moord op de Joden heeft betekend.

De grootst mogelijke belediging is in mijn ogen dat wij censuur nodig vinden om te voorkomen dat mensen onzin verkopen over de holocaust.

Alsof de waarheid niet voldoende is.

Ik heb erg getwijfeld of ik in dit stuk ook iets persoonlijks zou opnemen. Eigenlijk vind ik dat dit debat puur op argumenten moet worden gevoerd, niet op sentiment of anekdotiek. Maar het kan al gauw gratuit klinken wanneer je zegt: ik realiseer me dat dit gaat over een onderwerp dat veel mensen pijn doet. En dat is het niet.

Mijn joodse moeder is in 1940 geboren. Ik ben dus de zoon van een overlevende van de holocaust en daar heb ik veel van gemerkt. Ik zou daar talrijke voorbeelden van kunnen noemen, maar laat ik één voorval beschrijven dat mij veel zegt.

Er kwam een moment dat mijn grootmoeder, zo merkte de rest van de familie, nog slechts uit één oude, gebarsten kop dronk en van één houten bord at. Ze dronk thee en at oud brood. Ze wilde sober leven, zei ze. Later leerde ik dat zij hiermee was begonnen toen zij 69 werd. Mijn grootmoeder was ontsnapt aan doorgangskamp Westerbork, maar het was haar toen niet gelukt om haar moeder mee te nemen. Die werd doorgevoerd naar vernietigingskamp Sobibor en vermoord.

Op haar 69e.

Mijn grootmoeder vond dat zij er vanaf die leeftijd geen recht meer op had om ergens van te genieten.

Mijn moeder en ik hebben ons nu afgevraagd wat over holocaustontkenning de opvatting zou zijn geweest van mijn grootmoeder, die anders dan dit ene verhaal over haar misschien doet vermoeden géén zielig vogeltje was maar een messcherpe vrouw. We weten het niet, maar we vermoeden dat zij haar vijanden zou hebben willen kunnen identificeren aan de hand van wat die zeggen.

Jezelf straffen omdat je nog leeft. Het is een van de wreedste sporen van de holocaust die ik heb gezien. Die sporen zijn voor mij dus geen abstractie en de ontkenning daarvan is weerzinwekkend. Maar dát is precies het punt: dat woorden weerzinwekkend zijn, is geen reden om ze te verbieden. Weerzinwekkende woorden zijn de ware test van de vrijheid van meningsuiting.

Het kan eigenlijk niet beter vervat dan in de titel van een boek dat ik een paar jaar geleden cadeau kreeg, geschreven door de befaamde Amerikaanse journalist Anthony Lewis. Het is een biografie van het eerste amendement bij de Amerikaanse grondwet, waarin de vrijheid van expressie is verzekerd en beschrijft de bepalende beslissingen van het Amerikaans hooggerechtshof die dat amendement in de loop van de tijd steeds ruimer hebben uitgelegd.

De titel is ontleend aan een minderheidsopinie van rechter Holmes uit 1929, die schreef: Freedom of thought is not free thought for those who agree with us but freedom for the thought that we hate.

Vrijheid voor de mening die wij haten.

Ik kreeg dat boek van een man die zich even heel druk leek te maken over de vrijheid van meningsuiting. Onze huidige premier zal hem zich misschien nog vaag herinneren. Ik heb hem nog scherp op mijn netvlies. Het was de toenmalige fractievoorzitter van de VVD: Mark Rutte.

Juryrapport

‘Een monumentaal werk. Verplichte kost voor politici, beleidsmakers, ambtenaren en eigenlijk iedere inwoner van Nederland.’

De vrijheid om weerzin te wekken

Uit de grote hoeveelheid geschreven inzendingen komt het pamflet van Kustaw Bessems onvermijdelijk naar boven als publicatie “waar je niet omheen kunt”.

In een –aanvankelijk- ontregelend en moedig essay neemt Bessems de lezer bovenop de tijdgeest mee in een doorwrochte maar transparante gedachte-exercitie. Links en rechts trapt hij heilige huisjes omver. Dat is moedig. En spannend. Bessems betoogt dat in een samenleving met zoveel verscheidenheid, vrijheid van meningsuiting van het allergrootste belang is. Dat deze daarom tot in zijn uiterste consequentie moet worden doorgevoerd. Zelfs de meest verwerpelijke dingen moet je kunnen zeggen of beweren zonder dat je daarbij bang moet zijn voor de wet. Bessems kiest als uitgangspunt dan ook maar het meest controversiële thema dat voor handen ligt: het ontkennen, of bagatelliseren, van de Holocaust.

Tien jaar ervaring in de parlementaire journalistiek heeft de schrijver langs uiteenlopende kwesties geleid waarbij discussies over inhoudelijke thema’s uitliepen op persoonlijke bedreigingen. Met als gruwelijk dieptepunt de ochtend dat Bessems naast het vermoorde lichaam van Theo van Gogh staat. Hij schrijft:

“Wat ik aan deze en al die andere vrije meningsuitingskwesties in het afgelopen decennium heb overgehouden is: Daden zijn erger dan woorden. De dader is verantwoordelijk voor de daad.” Niet de woorden vervolgen dus.

In de loop der jaren laaide het debat over een wettelijke borging van de vrijheid van meningsuiting steeds weer even op, maar keer op keer verstomde het. “We sukkelen verder”, aldus Bessems “en dat zou niet moeten”. In een scherpe juridische, politieke en filosofische analyse onderbouwt Kustaw Bessems vervolgens zijn betoog. Hij overwint de aarzeling voor een persoonlijke, ontroerende toevoeging. In heldere taal, in een aantrekkelijke opmaak, met mooi gebruik van beeld en cartoons werkt Bessems toe naar zijn conclusie. De conclusie dat alleen de meest weerzinwekkende woorden de ware test zijn voor de vrijheid van meningsuiting. Vrijheid voor de mening die wij haten.

Bessems toont lef met dit, zoals het is genoemd “monumentale” werk. Hij zet aan tot denken, houdt een spiegel voor, noopt tot het toetsen en wellicht bijstellen van gevestigde opinies. Verplichte kost voor politici, beleidsmakers, ambtenaren, journalisten uiteraard en eigenlijk iedere inwoner van Nederland.