Huiswerk maken met Abdel

Abdel is een jongetje dat grote kans maakt om voortijdig van school te gaan. Een mentorproject moet kinderen zoals hij bij de les houden. Maar Abdels ouders werken niet bepaald mee. ‘We waren nog in Marokko.’

Door

Pauline Sinnema namens HP/De Tijd

huiswerkabdel

Illustratie: Sieb Posthuma

Mijn pupil heet Abdel, hij is bijna dertien jaar, en hij had liever een man gehad als mentor. Maar dat mocht niet van zijn vader. Die zit vaak in de moskee en dan mag er geen vreemde man op huisbezoek komen, ook al vertoont moeder zich nooit; zij zit altijd in de keuken.

Vader zou natuurlijk best thuis kunnen zijn als de mentor komt; hij heeft al jaren een uitkering. Maar dat is een kwestie van cultuur: lak aan die van mij, respect voor die van hem. Het is een mentaliteit waar ik slecht tegen kan.

En dan hoor ik dus ook nog dat mijn allereerste pupil mij helemaal niet wil. Hij wil een man.

De moed zinkt me even in de schoenen.

Wat ik hier heb opgeschreven, is een sterk verkort verslag van het afgelopen jaar, waarin ik me intensief bemoeid heb met een Marokkaans jongetje. Ik begon eraan omdat ik iets nuttigs wilde doen in ons multiculti-drama. En het vrijwilligersproject waar ik tegen aanliep, is heel erg nuttig: kinderen helpen die in het eerste jaar voortgezet onderwijs uit de boot dreigen te vallen. In Amsterdam is de schooluitval enorm.

Als mentor ga je eens per week op huisbezoek, en regelmatig is er ‘intervisie’: lotgenotencontact waarbij je je hart kunt uitstorten en hoort tegen welke situaties je collega’s aanlopen. Dat zijn leerzame bijeenkomsten.

Ik kwam terecht op een bovenwoning in Amsterdam-Noord. Geen naambordje op de deur en een, naar ik later begreep, geheim telefoonnummer; raadselachtige zaken die ik niet heb opgehelderd.

Abdel wees mij de plek waar hij huiswerk maakt: een klein kamertje met drie stapelbedden en nauwelijks loopruimte. Daar slaapt hij met zijn twee oudere broers.

We maakten kennis in de ruime ‘mooie kamer’ aan de voorzijde van het huis, duidelijk bedoeld als deftige ontvangstruimte. Enorme hoekbanken, een grote televisie en lage salontafeltjes waaraan je geen huiswerk kunt maken. Dat hebben we wel geprobeerd, de weken daarna – want in zijn eigen kamertje is het te krap met zijn tweeën – maar daar kregen we alle twee een stijve nek van en erg veel rugpijn.

Bij de eerste kennismaking zit Abdel in elkaar gedoken op de bank. Hij kijkt me nauwelijks aan en antwoordt zo binnensmonds dat ik hem amper versta. Moeder is nergens te bekennen. Hij mompelt iets over het afscheidstoneelstukje van de basisschool volgende week, waarin hij ‘een grote rol’ heeft. “Wil je dat ik kom kijken?” vraag ik. Hij knikt.

Als vader de kamer verlaten heeft, wordt zijn zoon iets losser. Ik had me voorbereid op een bozig kind; zelf had hij zich ‘een beetje agressief ’ genoemd. Maar hij lijkt voornamelijk ontzettend verlegen. En hij heeft een leuk koppie.

“Luister,” zeg ik. “Ik doe dit voor de eerste keer, dus ik weet ook niet precies hoe we het moeten aanpakken. Maar ik kan me nog wel herinneren dat het helemaal niet leuk is om dertien jaar te zijn. Iedereen weet het beter, alleen omdat ze ouder zijn; heel onrechtvaardig. Maar dat gaat vanzelf over, en in de tussentijd kun je je natuurlijk in allerlei gevechten gooien, maar het is veel handiger om te proberen het zo leuk mogelijk te maken. Daar kan ik je misschien wel bij helpen.

“En verder moet je proberen te onthouden dat ik er dit jaar alleen voor jou ben. Dus niet voor je vader, niet voor je moeder, niet voor je school. Ik ben er Alleen Voor Jou. Als je me iets vertelt, blijft het onder ons. En je kunt me alles vragen, ook als het niet over school gaat. Ik weet niet op alles een antwoord, maar dat zoeken we dan gewoon op. En ik vind niet gauw iets gek.”

Hij heeft heel stil zitten luisteren, maar om die laatste zin moet hij vreselijk giechelen.

We gaan uit elkaar, vader, zoon en ik, met de afspraak dat Abdel na de lange Marokko-vakantie van het gezin mee mag naar pretpark Duinrell, een feestdag met alle mentoren en pupillen – twee bussen vol.

Een week later belt Abdel me ’s ochtends vroeg wakker: of ik nog weet dat de toneeluitvoering vanavond is. Hij klinkt op van de zenuwen. Na een half uur belt hij nog een keer: het begint om half acht! Voor alle zekerheid ga ik een uur te vroeg van huis. Hij is er al, en heeft een geïmproviseerde uitnodiging voor me gemaakt op een verkreukeld stencil.

Ondertussen holt hij heen en weer tussen het podium en de buitendeur. De zaal stroomt vol met ouders; veel vrouwen met hoofddoek. Ik begin Abdels zenuwen te begrijpen en houd, net als hij, de ingang scherp in de gaten. Dan begint de voorstelling. Abdel heeft een glansrol, en een schwung waar ik versteld van sta.

Maar vader is er niet, en de ogen van zijn zoon gaan de hele avond naar de deur.

Vlak voor het einde van de voorstelling komt hij binnen.

“Waar is uw vrouw?” vraag ik Abdels vader, die na afloop staat te praten op de binnenplaats van de school. Hij probeert me beledigend lang te negeren, kennelijk in de hoop dat ik afdruip, en zegt dan afgemeten: “Boodschappen doen.”

“Werkelijk?” zeg ik. “Boodschappen? Terwijl uw zoon voor het eerst van zijn leven in een toneelstuk speelt…”

Wij begrijpen elkaar, vader en ik.

Hij ziet mijn woede op hem.

Ik zie zijn afschuw van mij.

“Religie!” bijt hij me toe, en loopt weg.

Alsof we niet alle twee al die vrouwen met hoofddoek in de zaal hebben zien zitten.

“Waarom was je moeder er niet?” vraag ik Abdel. Het is een week na de voorstelling en ik heb hem uitgebreid gecomplimenteerd met zijn toneelprestaties.

“Rugpijn,” zegt Abdel.

“Moest ze geen boodschappen doen?”

“Nee, ze had rugpijn. Mijn vader ook, die heeft ook rugpijn, daarom kan hij niet werken.” Hij illustreert de klachten door met een hand op zijn rug als een oud mannetje enorm krom door de kamer te wankelen.

In het echte leven loopt Abdels vader absoluut niet krom, en geeft hij ook anderszins niet de indruk te lijden onder enig letsel. Fier rechtop gaat hij zijn gang.

De dag voor Duinrell krijg ik geen contact met Abdel. Ik weet dat hij zich erop verheugt, dus ’s ochtends sta ik toch maar bij de bus – misschien heeft de familie de hele nacht doorgereden om op tijd te zijn, en was de batterij van de mobiel leeg. Maar Abdel is nergens te bekennen. Ik stap toch maar in; misschien zit hij in de andere bus, en zien we elkaar straks bij Duinrell. Niet dus.

“We waren nog in Marokko,” zegt vader een week later. Hij doet net of dat een antwoord is op mijn vraag waarom hij zich niet aan de afspraak heeft gehouden en ook niet heeft afgebeld.

Ik laat met me sollen, begin ik na een paar maanden te beseffen. Ik begin me ook af te vragen hoe er over mij gepraat wordt in het gezin. Op intervisie vertelde een collega-mentor dat een klein broertje van haar pupil op haar was afgestapt en griezelend had gezegd: “Jij eet varkens, hè?”

Het is nu al een keer of zes gebeurd dat Abdel er niet is op de afgesproken tijd. Weliswaar krijg ik nu eindelijk moeder te zien, maar die kan me in de drie woorden Nederlands die ze spreekt niet uitleggen wat er aan de hand is, behalve: “Niet thuis.”

Ik roep vader ter verantwoording. “Tja, afspraken maken met Abdel, dat is een groot probleem,” zegt hij alsof het hier gaat om Gods wil.

“Doet u daar dan wat aan; dat heet opvoeden!” zeg ik. Dat ziet vader niet als zijn taak: “Het is geen klein kind meer.” Weer die neerbuigende toon. Dat ik voor niets kom, is kennelijk geen enkel probleem. Ik val er een beetje stil van, zo grof vind ik het.

Maar de keer daarna ontplof ik. “Niet thuis,” piept moeder. “Dan haal je je man maar ergens vandaan,” roep ik woedend. “Dit pik ik niet meer! Zijn jullie nou helemaal gek geworden!”

Opeens duikt uit een zijkamertje een oudere broer op die in zijn mobieltje begint te praten. Vijf minuten later is vader thuis, zegt sorry, belooft zelfs dat hij zal gaan meewerken. Nog steeds woedend wankel ik de trap af. Ik heb net een knieoperatie ondergaan en lopen doet pijn. “Sorry,” roept vader nog een keer.

Op intervisie lachen ze me uit. Iedereen heeft ervaring met op de afgesproken tijd voor een dichte deur staan, maar zes keer niet op komen dagen, nee, dan kan ik toch echt beter afhaken.

Het probleem is: ik heb Abdel ook zes keer wél gezien, en ik heb inmiddels een band met hem gekregen. Ik wil eigenlijk helemaal niet stoppen. Dat voelt als in de steek laten.

Mijn plan was: drie keer per maand huiswerk maken, de vierde keer iets leuks en leerzaams doen. Nemo, een museum, theater. Laten zien in wat voor prachtstad hij woont, eventuele drempelvrees wegwerken. Kleine, bereikbare idealen, dacht ik toen nog.

Tijdens de wetenschapsweek liet ik hem kiezen welke open dag we zouden nemen. Hij koos voor het sterrenkundig instituut in de Watergraafsmeer. Daar is de universiteit helaas gehuisvest in een zootje armzalige barakken. Een leuke sfeer, dat wel; studenten delen Milky Way’s uit en laten kinderen allerlei proefjes doen. Overal jongetjes met vaders.

Samen maken wij een paneeltje dat uiteindelijk leuke belgeluidjes moet voortbrengen. Anderhalf uur priegelwerk terwijl hij soldeert en ik de draadjes aanreik; het geeft een zekere intimiteit. Op de terugweg in de auto is hij stil.

Opeens zegt hij: “Mijn vader slaat me niet.”

Ik schrik me een ongeluk.

Wel dus, denk ik, hij wordt dus wel geslagen. Hij kiest alleen en omweg om het te vertellen. Of toch niet?

“Nou, dan heb je geluk,” improviseer ik. “Er zijn veel kinderen die wel worden geslagen.” Daarmee heb ik, hoop ik dan maar, duidelijk gemaakt dat ik niet gek opkijk van dit soort dingen en dat hij er dus rustig meer over kan vertellen als hij daar aan toe is. Later misschien.

Abdel moet een werkstuk maken, en hij gaat het over Marokko hebben. Dat lijkt me wat weinig ambitieus, daar hangt de school vast al vol mee. En hoezo Marokko, je woont toch hier? Ik stel een werkstuk voor over zijn voetbalclub; voetbal is zijn lust en zijn leven, hij traint minstens drie keer in de week.

Wat moet hij daar dan over schrijven? Nou, dan ga je uitzoeken hoe lang die club al bestaat, wie ermee begonnen zijn, hadden ze toen al eigen shirtjes, hoe komen ze aan hun naam? Hij kijkt bedenkelijk, het klinkt als een heleboel werk, en Abdel is liever lui dan moe. Zo was ik als schoolkind ook.

Ik help je wel, zeg ik. We maken het samen. Het is toch leuk om je eigen club beter te leren kennen? En reken maar dat je daar populair van wordt.

Maar Abdel wordt niet populair. Abdel wordt geschorst van de voetbalclub. En hij kan me maar niet uitleggen hoe dat komt. Lost je vader dat dan niet op? Ja, volgende week misschien, als hij tijd heeft. Abdel moet wachten. Nee, ik hoef niet tussenbeide te komen. Na twee maanden maak ik toch maar een afspraak met vader. Al die tijd heeft zijn zoon niet naar de training mogen gaan, en niet naar de wedstrijden. Van school hoor ik dat hij onhandelbaar is, vaak de klas uit wordt gestuurd.

Vader windt zich op, op zo’n moment wordt pijnlijk hoorbaar hoe slecht zijn Nederlands eigenlijk is. Hij heeft het over discriminatie! Er is een beledigende brief gekomen, zijn zoon wordt onrechtvaardig behandeld, en vader laat niet met zich spotten! Of ik die nare brief dan even mag zien? Die heb ik verscheurd! roept vader triomfantelijk.

Dit schiet niet op. Ik beloof het tot de bodem uit te zoeken.

Waarna ik in een flatje in Noord beland en een hele avond doorbreng bij een aardig echtpaar dat ernstig stoom moet afblazen. Werkende mensen die de voetbalclub runnen in hun vrije tijd. Onbezoldigd. Altijd op zoek naar vrijwilligers, maar o wat zijn die moeilijk te krijgen. En dan betaalt Abdels vader ook nog eens de contributie niet en antwoordt hij niet eens op de inmiddels drie brieven die ze gestuurd hebben! En vader weet heus wel hoe het moet, want een andere zoon was ook op de club, en toen werd er wel gewoon op tijd betaald.

Ze vertellen nog iets anders: in die tijd kwam vader nog weleens kijken. Dat doet hij niet meer: hij heeft Abdel nog nooit zien spelen. En terwijl ze dat tegen me zeggen, kijken we elkaar aan en besluiten wij dat dit jongetje het niet makkelijk heeft.

Na nog een lange vergadering is de voetbalaffaire opgelost. Maar nu Abdel maandenlang niet heeft mogen

komen, heeft hij zichzelf overtuigd dat hij het helemaal geeneens meer wil. Hij wil op kickboksen. Daar heeft hij zijn vaders handtekening voor nodig. Maar die heeft daar niet zomaar tijd voor; volgende week misschien. Abdel moet wachten. En als dat weer zo’n tijd gaat duren, wat dan?

“Nou, dan niet,” zegt hij schouderophalend, en hij kijkt zowel boos als verdrietig.

We staan ’s avonds in de hal van de school voor een tussentijdse rapportuitreiking. Vroeger kwamen veel ouders niet opdagen; daarom is er nu een boete bedacht voor de thuisblijvers. Dat helpt. We moeten lang wachten. Abdels vader wenkt mij naar de stoel naast hem. Onverwachte toenadering. Ik ben moe en een beetje depri. “Heeft het nou eigenlijk zin gehad, alle energie die ik hier in gestoken heb?” mompel ik tegen hem.

Het is een tijdje stil.

Dan zegt vader: “Sinds jij komt, heeft hij geen nachtmerries meer gehad.”

We zijn in gesprek, vader en ik; wie had dat ooit gedacht. “U zou er eens goed over na moeten denken,” zeg ik, “waarom uw zoon om een man als mentor gevraagd heeft. Dat betekent dat u geen beste vader bent.” Collega-mentoren vertellen mij vaak dat ik dat soort dingen niet moet zeggen tegen ‘die mensen’: dat is een andere cultuur.

Edwin, een gepensioneerde mede-mentor, vertelde onlangs hoe hij bij een Marokkaans gezin aan tafel zat waar de kinderen wegliepen voordat iedereen klaar was met eten. “Zo doen wij dat niet in Nederland, dat vinden wij ongemanierd,” had Edwin gezegd. Het gezin had daar met welwillende verbazing kennis van genomen, maar op de intervisie zuchtten sommigen diep van afkeuring.

Abdels vader begrijpt me prima. Hij besteedt inderdaad weinig aandacht aan zijn jongste zoon, dat is waar, maar dat komt doordat hij zo druk bezig is met het opzetten van een moskee; daar gaat al zijn tijd in zitten. Soms komt hij zelfs thuis met hoofdpijn. Hij kijkt er heel deftig bij.

“Toch is dit het moment om uw zoon meer tijd en aandacht te geven,” zeg ik. “Die moskee staat er nog wel over twintig jaar, maar de schade die uw zoon lijdt, is dan niet meer goed te maken.” En dan worden we binnengeroepen voor het rapport.

Na mijn woedeuitbarsting gaan de vrijdagmiddagafspraken een paar keer goed. Tot ik Abdel net tref terwijl hij het huis wil verlaten. Vader komt erbij. “Vrijdag is voor ons moslims een heilige dag, en mijn zoon wil naar de moskee.” Hij ziet dat ik kwaad begin te worden en voegt er gauw aan toe: “Daar heeft hij zelf voor gekozen.”

“O ja?” zeg ik. “Nou, dan is hij volgende week vrijdag de eerste. Maar vandaag gaan we huiswerk maken; we hebben namelijk een afspraak.” Abdel loopt gehoorzaam de kamer binnen, vader verdwijnt. De vraag of een andere huiswerkdag mij uitkomt, wordt door niemand gesteld.

Ik word verdomme als oud vuil behandeld. Maar in plaats van boos te worden, voel ik me verdrietig en gekwetst. Ik heb even een hekel aan die hele familie. En dan zit ik ook nog rugpijn op te lopen met huiswerk op die lullige lage salontafeltjes!

Het is niet pedagogisch verantwoord, want hij heeft me bijna weer laten zitten voor een afspraak, en dat moet je natuurlijk bestraffen en niet belonen, maar kan mij het schelen! Ik koop voor ons alle twee een jaarkaart voor Artis. Vanaf nu gaan we daar huiswerk maken aan normale tafels. En na afloop een rondje dieren, het aquarium of het planetarium, en bij mooi weer het terras bij de roze flamingo’s. Daar leren we elke week Franse rijtjes en drinken we cola, en ik hoop dat ik hem een leuke herinnering geef.

Maar bijna alle andere uitjes die ik bedacht had, gaan niet door. Naar het Scheepvaartmuseum: vergeten. Naar Ajax in de Arena, met een vriendje: vijf minuten voor vertrek belt hij af. Op Open Monumentendag laat ik zijn vader plechtig beloven dat hij met Abdel naar het Cruquiusgemaal gaat; ik geef de routebeschrijving erbij. Helaas. “We kregen bezoek.”

Op school is het niet pluis. Bij toeval kom ik erachter dat Abdels klas bijna het hele jaar geen wiskunde heeft gehad. En nog veel meer niet, trouwens. De leraar was langdurig ziek, dat had hij tevoren aangekondigd bij de directie, maar hij is niet vervangen.

“Tja,” zegt de wiskundeleraar. “Zelf zou ik mijn kinderen nooit op deze school doen.”

“Maar u hoeft zich geen zorgen te maken; niet alleen Abdel heeft een onvoldoende, maar vrijwel de hele klas. Dus nu doen we het zo: als ze een toets hebben gemaakt, mogen ze die nog een keer doen, dezelfde toets ja, maar die mogen ze dan als het ware gewoon overschrijven in het net, en dan krijgen ze daar wel een voldoende voor.”

Hij bedoelt het geruststellend, terwijl ik naar adem zit te happen. Het is dus allemaal nog veel erger dan het lijkt. Ze leren niets!

Gewapend met het boekje van gemeenteraadslid Karina Schaapman over haar schoolstrijd eis ik de directie te spreken – een vermoeid uitziende vrouw die twee overspannen thuiszittende collegadirectieleden vervangt – en dwing ik bijlessen af. Waar uiteindelijk weinig van terechtkomt, maar mijn pupil heeft een hekel aan wiskunde, dus die klaagt niet.

Abdels vader vertelt me trots dat hij zijn zoon eerlijkheid leert. Abdel was te laat op school gekomen, verzon een smoes en viel door de mand. Vader heeft zijn zoon gedwongen een excuusbriefje te schrijven met de waarheid: hij had zich gewoon verslapen.

Het is een hele vooruitgang: nu eens geen gechicaneer met discriminatie, onrecht, belediging, onduidelijke, weggeraakte brieven en wat al niet.

Maar ik voel alleen maar schrik: verslapen? Dan hoort dit jongetje dus bij dat grote leger van Amsterdamse kinderen voor wie geen ontbijt wordt gemaakt, voor wie niemand ’s ochtends opstaat.

Stel, je hebt een vertrouwensband met je pupil en die vertelt je dat er binnenkort rellen zullen uitbreken. Wat doe je dan? Het is mentor-cursusavond en de cursusleider weet het antwoord. Die jongens worden immers door iedereen in onze maatschappij uitgekotst! Wij moeten begrip tonen, tegenwicht bieden voor Geert Wilders.

Tijd voor discussie is er niet meer, maar ik ben zo boos dat ik hem na afloop aanschiet. Wat zijn dat voor onverantwoordelijke praatjes? Zou het niet aan de thuissituatie kunnen liggen, als die jongens zo opstandig zijn? Misschien wordt in die gezinnetjes de Nederlandse maatschappij wel uitgekotst, in plaats van omgekeerd. “Ach,” zegt de cursusleider. “Ik ben het op sommige punten best eens met Wilders, hoor. Die huwelijksmigratie bijvoorbeeld, dat moet echt meteen verboden worden.”

Mijn jongetje is over. Met mooie cijfers. Hij stuurt me een juichende mail. Ik stel voor dat we nog een laatste keer afspreken voor de zomervakantie, want dit moet gevierd worden: filmpje in Tuschinski misschien? Maar het gezin is al in de grote Mercedesbus richting Marokko verdwenen. Zonder bedankje, zonder afscheid, helemaal niets.

Juryrapport

‘Een tragikomisch relaas over het probleem van gebrekkige integratie. De lezer leeft mee in Sinnema's momenten van hoop en wanhoop.’

Huiswerk maken met Abdel

Sinnema doet verslag van haar inspanningen als vrijwillige mentor van de 13-jarige Marrokkaans-Nederlandse jongen Abdel. Hij dreigt uit de boot van het voortgezet onderwijs te vallen. Het is een tragikomisch relaas geworden waarin in een notendop het probleem van gebrekkige integratie door cultuurverschillen uit de doeken wordt gedaan. Het gaat niet zozeer om Abdel als wel om zijn opvoeders. Een jaar lang probeert Sinnema met wisselend succes de cultuurkloof te overbruggen. Zij weet als ‘participerende journalist’ daarbij een zeer bijzondere, persoonlijke toon te treffen. De lezer leeft met haar mee in haar momenten van hoop en wanhoop.